Home

Hoge Raad, 02-10-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5735 AA2048, 31416

Hoge Raad, 02-10-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5735 AA2048, 31416

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juni 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 4.500,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de klachten 3.1. in cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, die in het bezit is van een praktijkdiploma voor directie, en die onderwijsbevoegdheid heeft voor het instrument hoorn, was in 1991 als muziekleraar in dienstbetrekking werkzaam bij twee muziekscholen. Daarnaast fungeerde hij als dirigent bij diverse amateur- orkesten. De in dat kader te verrichten werkzaamheden bestonden uit het geven van wekelijkse repetities, het geven van (extra) repetities met het oog op belangrijke uitvoeringen, het leiden van een bepaald aantal uitvoeringen per jaar en het voorbereiden van repetities en uitvoeringen. De Inspecteur heeft de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende ter zake van deze werkzaamheden voor de heffing van omzetbelasting als ondernemer is aan te merken, en geen aanspraak heeft op de vrijstelling, bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en letter o, aanhef en onder 2e, van de Wet op de omzetbelasting 1968 jo. artikel 8, lid 1, aanhef en letter c, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst 1991), aangezien de onderhavige werkzaamheden niet als het verstrekken van onderwijs zijn aan te merken.

3.2. Het Hof heeft, na te hebben vooropgesteld dat het begrip "verstrekken van onderwijs", gehanteerd in voormelde bepalingen, alsmede in artikel 13.A, lid 1, letter i en j, van de Zesde Richtlijn moet worden vastgesteld aan de hand van het spraakgebruik, beslist overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur. Voor zover de klachten deze beslissing bestrijden, falen zij, aangezien deze niet blijk geeft van een onjuiste opvatting van vorenbedoeld begrip "verstrekken van onderwijs" en, als mede berustend waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst. Zij behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. Voor zover de klachten 's Hofs oordeel bestrijden, volgens hetwelk belanghebbende met het verrichten van vorenbedoelde werkzaamheden winst beoogde, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden, aangezien dit oordeel, als ten overvloede gegeven, 's Hofs beslissing niet draagt.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 2 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.