Home

Hoge Raad, 28-06-1996, ZC2120 AN5308, 16058

Hoge Raad, 28-06-1996, ZC2120 AN5308, 16058

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 juni 1996
Datum publicatie
2 november 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:ZC2120
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:38
Zaaknummer
16058
Relevante informatie
Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 40, 32 IW 1990, 33a IW 1990

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ARREST

Hof

(tussenarrest):

3. De beoordeling van het hoger beroep

3.1. Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende verwijt dat de ontvanger de M-groep maakt (vonnis waarvan beroep onder 2.3 tot en met 2.7):

2.3. De handel in kasgeld- en vervangingsreservevennootschappen is veruit de belangrijkste activiteit van de M-groep. De activa van deze vennootschappen bestaan uit liquide middelen en rekening-courantvorderingen op de oude aandeelhouders. De passiva van deze vennootschappen bestaan in de meeste gevallen uit eigen vermogen, al dan niet opeisbare belastingschulden en, in een substantieel aantal gevallen, uit een vervangingsreserve als bedoeld in art. 14 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964.

2.4. Een rekening-courantvordering op de oude aandeelhouders wordt door de M-groep bij de aankoop van een vennootschap direct verrekend met de koopprijs. Na de aankoop van een vennootschap worden de liquide middelen uit de vennootschap gehaald en door de M-groep schuldig gebleven. De M-groep betaalt de koopprijs van de aandelen aan de verkoper met het geld dat zij uit de vennootschap heeft gehaald. Aldus handelt de M-groep in strijd met het bepaalde in de artt. 98c en 207c Boek 2 B.W.

2.5. Het voornemen van de M-groep is er op gericht de gekochte vennootschap binnen zeer korte tijd met grote winst door te verkopen aan een vaste afnemer. De M-groep zorgt er voor dat de vennootschap gedurende de periode dat zij aandeelhouder is geen belastingschulden van enige omvang behoeft te betalen. De afnemer van de M-groep betaalt de koopprijs voor de aankoop van de aandelen door, wederom in weerwil van de artt. 98c en 207c Boek 2 B.W., de rekening-courantschuld van de M-groep aan de verkochte vennootschap over te nemen. Aangezien de koper geen enkel verhaal biedt is de verkochte vennootschap na deze transactie niet meer in staat haar belastingschulden te betalen en/of vervangende bedrijfsmiddelen aan te schaffen.

2.6. De M-groep heeft in de jaren 1988 tot en met 1990 tenminste 86 kasgeld- en vervangingsreservevennootschappen gekocht en weer verkocht. Deze vennootschappen hadden een totale belastingschuld van f 13.682.334 en een totale vervangingsreserve van f 109.777.628. De schade die de ontvanger door de handelwijze van de M-groep heeft geleden bedraagt, afgezien van rente en kosten, tenminste het hiervoor genoemde bedrag aan belastingschuld vermeerderd met de over de vervangingsreserve verschuldigde vennootschapsbelasting. Totaal derhalve tenminste f 52.104.504.

2.7. De handelwijze van de M-groep is jegens de ontvanger onrechtmatig. Vóór de aankoop door de M-groep hadden alle gekochte vennootschappen volledig aan hun fiscale verplichtingen kunnen voldoen. De vennootschappen hadden geen vervangingsreserve behoeven te vormen. Zij hadden de financiële middelen om de belasting over de vervangingsreserve te betalen. Dat de vennootschappen niet aan hun verplichtingen hebben voldaan is te wijten aan het feit dat de M-groep de vennootschappen volledig heeft leeggehaald.

3.2. Aan de samenvatting van het standpunt van de ontvanger heeft de rechtbank nog het volgende toegevoegd (rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9):

2.8. De vordering die de ontvanger jegens de M-groep heeft ingesteld dient niet ter invordering van de belastingschulden van de verhandelde vennootschappen. De vordering is gebaseerd op onrechtmatig handelen van de M-groep, waardoor de ontvanger zijn vordering niet kan innen. De schadevergoeding die de M-groep aan de ontvanger moet betalen wordt niet afgeboekt op de belastingschulden van de verhandelde vennootschappen.

2.9. Het open systeem van de Invorderingswet 1990 brengt mee dat de ontvanger ook belastingschulden via de civiele rechter kan invorderen, zonder dat er een aanslag is opgelegd. Het opleggen van een aanslag is bij de onderhavige vennootschappen feitelijk gezien zinloos omdat deze de aanslagen toch niet zullen kunnen betalen. De schade die de ontvanger heeft geleden is in ieder geval reeds ontstaan op het moment dat de M-groep de aandelen aan de katvangers doorverkocht.

3.3. De rechtbank heeft, uitgaande van het verwijt en het standpunt van de ontvanger zoals zij dat had weergegeven, daaromtrent het volgende overwogen (vonnis waarvan beroep onder 4.1 tot en met 4.5):

4.1. De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en aan (publiekrechtelijke) rechtspersonen. De ontvanger als orgaan van de Staat (en als zodanig noch een natuurlijk persoon noch een rechtspersoon) mist in beginsel dan ook de bevoegdheid om in een burgerlijk geding in rechte op te treden.

4.2. De Invorderingswet 1990 geeft de ontvanger echter uitdrukkelijk de bevoegdheid zelfstandig in rechte op te treden in alle rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening van zijn taak. De taak van de ontvanger is neergelegd in art. 3 lid 1 van deze wet: de ontvanger is belast met de invordering van de rijksbelastingen. De memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat tot de Invorderingswet 1990 heeft geleid vermeldt (op bladzijde 2) dat het invorderen door de ontvanger van de door de inspecteur vastgestelde belastingaanslagen het sluitstuk van de heffing is, dat de rechtspositie van de ontvanger als onafhankelijke invorderingsautoriteit - tegenover de inspecteur als onafhankelijke heffingsautoriteit - beter dient te worden geregeld en dat in samenhang daarmee zijn bevoegdheden en verplichtingen nauwkeuriger dienen te worden omschreven.

4.3. In het tweede lid van art. 3 Invorderingswet 1990 is neergelegd dat deze wet, anders dan de Invorderingswet 1845, een open systeem kent en dat derhalve de ontvanger ook beschikt over de bevoegdheden die een schuldeiser heeft op grond van enige andere wettelijke bepaling. Dit open systeem geeft de ontvanger derhalve meer mogelijkheden, maar zijn taak is daarmee niet uitgebreid. In de hiervoor genoemde memorie van toelichting wordt daarover (op bladzijde 31) het volgende opgemerkt: 'In het tweede lid (van art. 3, toevoeging rechtbank) is neergelegd dat de nieuwe invorderingswet een 'open systeem' kent. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de ontvanger dezelfde bevoegdheden kan uitoefenen als die welke de wet aan iedere gewone schuldeiser toekent. In dit verband verwijzen wij naar hoofdstuk III van het algemene gedeelte van deze memorie, waarin nader is ingegaan op de noodzaak van het 'open systeem' bij de invordering van rijksbelastingen (cursivering rechtbank)'. Noch uit de tekst van de Invorderingswet 1990, noch uit de parlementaire geschiedenis van deze wet valt af te leiden dat de taak van de ontvanger door het open systeem in die zin is uitgebreid dat hij de hem toekomende fiscale en civielrechtelijke bevoegdheden ook zelfstandig in rechte kan uitoefenen indien hij buiten het kader van het invorderen van rijksbelastingen optreedt.

4.4. Nu de ontvanger de onderhavige vorderingen blijkens zijn eigen stellingen niet heeft ingesteld om rijksbelastingen in te vorderen, mist hij de bevoegdheid om zelfstandig in rechte op te treden. Weliswaar heeft de ontvanger bij conclusie van dupliek in reconventie nog betoogd dat hij als orgaan van de Staat namens de Staat vergoeding van schade vordert, doch ook dan komt hem de bevoegdheid om zelfstandig te procederen, zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, niet toe. Op zichzelf komt aan de ontvanger wel de bevoegdheid toe indien hij wordt benadeeld desverkiezend uit hoofde van art. 162 Boek 6 B.W. wegens die benadeling schadevergoeding te vorderen. Deze bevoegdheid is echter, blijkens het hiervoor overwogene, beperkt tot zijn invorderingstaak. Daarvan is hier geen sprake. Het vorenstaande leidt op zichzelf tot de conclusie dat de ontvanger in zijn vorderingen niet-ontvankelijk is.

4.5. Het bovenstaande heeft eveneens gevolgen voor de geldigheid van de inleidende dagvaarding, die door een belastingdeurwaarder als genoemd in art. 4 van de Invorderingswet 1990 is uitgereikt. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 10 januari 1992, heeft geoordeeld is de belastingdeurwaarder bij uitsluiting bevoegd onder meer tot die werkzaamheden die verricht moeten worden wanneer de ontvanger zelfstandig eisend of verwerend in rechte optreedt, nu ook deze werkzaamheden rechtstreeks uit de invorderingstaak van de ontvanger voortvloeien. Ten aanzien van die werkzaamheden die voortvloeien uit de invordering van belastingschulden langs civielrechtelijke weg is bij uitsluiting de belastingdeurwaarder bevoegd. In het onderhavige geval vloeien de werkzaamheden echter niet uit de invorderingstaak van de ontvanger voort en kan de ontvanger niet zelfstandig in rechte optreden omdat hij aan zijn vorderingen juist niet het invorderen van rijksbelastingen ten grondslag legt. Nu geen sprake is van een vervolging voor de invordering van rijksbelastingen, moet de conclusie zijn dat de dagvaarding door een niet bevoegde deurwaarder is uitgereikt. Het gevolg daarvan is dat de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in art. 95 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de nietigheid van de inleidende dagvaarding dient uit te spreken.

3.4. De grieven I en II zijn gericht tegen deze overwegingen van de rechtbank. Tijdens de in hoger beroep gehouden pleidooien is met partijen afgesproken dat het hof eerst deze grieven zal beoordelen en dat, voorzover ook de andere grieven behandeling behoeven, partijen eerst nog in de gelegenheid zullen worden gesteld deze nader toe te lichten. Het hof zal derhalve in het vervolg van dit arrest van de stellingen van de ontvanger uitgaan zonder dat daarmee reeds is vastgesteld dat deze stellingen, indien door de M-groep betwist, feitelijk juist zijn.

3.5. Ter beoordeling ligt de vraag of en in hoeverre de ontvanger bevoegd is zelfstandig in rechte op te treden in een geval als het onderhavige waarbij hij (zie de dagvaarding in hoger beroep onder 2.2) als orgaan van de Staat vergoeding vordert van de schade die de Staat lijdt, doordat de door de M-groep verhandelde vennootschappen hun belastingschulden niet meer kunnen betalen.

3.6. Primair betoogt de ontvanger dat hij bevoegd is als orgaan van de Staat de M-groep op grond van een onrechtmatige daad aan te spreken, ook al zijn aan door deze groep verhandelde vennootschappen geen belastingaanslagen opgelegd. De ontvanger heeft zijn primaire standpunt gegrond op het zogenaamde open systeem dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en dat zijn neerslag heeft gevonden in art. 3, lid 2, van de Invorderingswet 1990. Met dat open systeem heeft de wetgever beoogd de positie van de ontvanger in die zin te versterken dat hem bij de inning van rijksbelastingen tevens alle bevoegdheden toekomen die ook een gewone schuldeiser bij de inning van zijn vordering ter beschikking staan. Die uitbreiding van de bevoegdheden van de ontvanger laat echter onverlet dat de Invorderingswet 1990 de ontvanger slechts bevoegdheden toekent bij de invordering van op de voet van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vastgestelde belastingaanslagen.

3.7. Het vorenstaande betekent dat de ontvanger (behoudens bij uitzondering in geval van spoedeisende maatregelen als het leggen van conservatoir beslag waarover hieronder nader) niet zelfstandig in rechte kan optreden, direct noch indirect, terzake van belastingschulden die niet door de inspecteur in belastingaanslagen zijn vastgelegd. Anders dan in eerste aanleg heeft de ontvanger in hoger beroep echter uitdrukkelijk gesteld (dagvaarding in hoger beroep onder 2.5) dat aan het overgrote deel van de door de M-groep verhandelde vennootschappen aanslagen (vennootschapsbelasting) zijn opgelegd en dat die aanslagen gedeeltelijk vóór het uitbrengen van de dagvaarding (en het leggen van de beslagen) en gedeeltelijk daarna zijn opgelegd. Bij de in hoger beroep gehouden pleidooien heeft de ontvanger medegedeeld dat vóór het leggen van de beslagen en het uitbrengen van de inleidende dagvaarding aanslagen waren opgelegd tot een bedrag van f 41.338.431 en dat na het uitbrengen van die dagvaarding nog aanslagen zijn opgelegd tot een bedrag van f 15.056.961.

3.8. Aldus ligt ter beoordeling de subsidiaire vordering van de ontvanger, gegrond op de stelling dat de belastingaanslagen, opgelegd aan door de M-groep verhandelde vennootschappen, niet meer kunnen worden ingevorderd door, kort gezegd, toedoen van de M-groep. De ontvanger beroept zich daarbij niet op de aansprakelijkheid voor belastingschulden van derden als geregeld in hoofdstuk VI van de Invorderingswet 1990 doch op de aansprakelijkheid op grond van een onrechtmatige daad, zoals thans geregeld in art. 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.

3.9. De belangrijke vraag die in deze procedure door het hof thans eerst dient te worden beantwoord is of en in hoeverre het tot de taak en bevoegdheden van de ontvanger kan worden gerekend in rechte op te treden tegen derden - die niet zijn belastingschuldigen en evenmin aansprakelijkgestelde ex art. 32 en volgende van de Invorderingswet 1990 - door wiens toedoen belastingschulden niet meer kunnen worden ingevorderd. Hoewel de wetgever zich daarover in de toelichting op de Invorderingswet 1990 niet met zoveel woorden heeft uitgelaten, beantwoordt het hof deze vraag bevestigend, mede in aanmerking genomen dat de wetgever bij het uitbreiden van de bevoegdheden van de ontvanger een adequate en goed gerichte bestrijding van frauduleus handelen voor ogen heeft gestaan.

3.10. Het feit dat de ontvanger slechts kan optreden indien een belastingaanslag is opgelegd, betekent niet dat de onrechtmatige daad van degene tegen wie de ontvanger optreedt, dient te dateren van na het opleggen van de aanslag. Sprake dient te zijn van een onrechtmatige daad van een derde, niet belastingschuldige, jegens de Staat waardoor de Staat rechtstreeks in zijn in zoverre aan de ontvanger toevertrouwd belang, te weten het invorderen van rijksbelastingen, wordt getroffen, terwijl het aan de schuld van bedoelde derde te wijten is dat daardoor de vordering van de ontvanger op de belastingschuldige redelijkerwijs als oninbaar moet worden beschouwd. Al deze elementen liggen in de onderhavige zaak in de stellingen van de ontvanger besloten.

3.11. Dit laat zich illustreren aan de hand van het verwijt dat de ontvanger de M-groep maakt bij het verhandelen van vennootschappen die over een vervangingsreserve beschikten. De vervangingsreserve is, kort gezegd, het verschil tussen de opbrengst bij vervreemding en de boekwaarde van een bedrijfsmiddel dat een vennootschap een aantal jaren kan reserveren tot vermindering van de in aanmerking te nemen kosten van vervanging van dat bedrijfsmiddel. Het vormen van een vervangingsreserve is alleen toegestaan als de belastingplichtige het voornemen heeft daadwerkelijk tot vervanging over te gaan.

Indien dat voornemen niet (meer) bestaat of indien niet tijdig vervanging plaatsvindt, dient de vervangingsreserve als winst te worden opgevoerd en dient daarover alsnog met de fiscus te worden afgerekend. De ontvanger stelt, zakelijk samengevat, dat de M-groep vennootschappen met een vervangingsreserve heeft gekocht met de (uit onder meer de koopprijs af te leiden) vooropgezette bedoeling om alle liquide middelen uit de desbetreffende vennootschappen te halen, dat vervolgens daadwerkelijk heeft gedaan (en met de liquide middelen feitelijk, in strijd met wettelijke bepalingen, de koopprijs van de aandelen heeft gefinancierd) en de vennootschappen (kort) daarna weer heeft doorverkocht aan zogenaamde katvangers waardoor redelijkerwijs te verwachten viel dat het bedrijfsmiddel niet meer zou worden vervangen en de vennootschappen hun belastingschulden niet meer zouden kunnen voldoen.

Ook een belastingaanslag die winst omvat tengevolge van het wegvallen van de vervangingsreserve zou mitsdien niet meer door de ontvanger kunnen worden geïnd. Aldus voldoet het door de ontvanger gestelde aan de vereisten voor een onrechtmatige daad jegens de Staat, in de persoon van de ontvanger, waaronder die van relativiteit en voorzienbaarheid.

3.12. Het vorenstaande brengt met zich dat de ontvanger in beginsel kan worden ontvangen in zijn vordering tegen de M-groep voorzover deze vordering is gebaseerd op de invordering van belastingaanslagen opgelegd aan de door deze groep verhandelde vennootschappen. Het verweer van de M-groep dat de ontvanger niet de eigen schade maar de door de Staat geleden schade vordert, gaat niet op.

De ontvanger vordert immers op deze wijze, al is het indirect, de belastingschulden van de verhandelde vennootschappen in. Dat behoort tot zijn taak en bevoegdheden als orgaan van de Staat. Ook de rechtbank gaat daarvan uit blijkens hetgeen de rechtbank onder 4.4 heeft overwogen over de bevoegdheid van de ontvanger een vordering tot schadevergoeding wegens benadeling in te stellen. De M-groep uit zich dienovereenkomstig in de door haar genomen memorie van antwoord onder 10.

3.13. De ontvanger heeft het standpunt ingenomen dat het er niet toe doet of de belastingaanslagen voor of na het leggen van de conservatoire beslagen en het uitbrengen van de inleidende dagvaarding aan de door de M-groep verhandelde vennootschappen zijn opgelegd nu hij van de M-groep tevens heeft gevorderd schade die de Staat in de toekomst zal lijden. Het gaat hier echter om de bevoegdheid van de ontvanger in rechte tegen de M-groep op te treden zodat dit betoog niet kan worden aanvaard.

3.14. Wel kan de ontvanger bij uitzondering reeds bevoegd zijn maatregelen te treffen - zoals het leggen van conservatoir beslag - indien, hoewel nog geen belastingaanslag is opgelegd, aan de materiële verschuldigdheid niet behoeft te worden getwijfeld. In dat geval zal de belastingschuld echter zo spoedig mogelijk nadien in een aanslag dienen te worden geformaliseerd. De ontvanger zal zich nog kunnen uitlaten over de redenen die ertoe hebben geleid dat een gedeelte van de belastingaanslagen eerst na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding aan de door de M-groep verhandelde vennootschappen zijn opgelegd.

3.15. De M-groep heeft gesteld dat het bepaalde in art. 40 van de Invorderingswet 1990 aan de onderhavige vordering van de ontvanger in de weg staat. De M-groep betoogt dat dit artikel weliswaar voor een geval als het onderhavige is geschreven doch daaraan uitgestelde werking is toegekend (tot 1 juni 1990) zodat het, aldus de M-groep, in deze zaak door de ontvanger niet aan zijn aansprakelijkstelling ten grondslag kan worden gelegd. Het aangevoerde gaat niet op reeds omdat het bedoelde artikel, dat de ontvanger ook niet aan zijn vordering tegen de M-groep ten grondslag heeft gelegd, betrekking heeft op de vervreemders van de aandelen van de verhandelde vennootschappen die weten dat na de vervreemding alle of nagenoeg alle bezittingen van de vennootschap zouden worden verduisterd. De M-groep is echter, zo voert de ontvanger aan, degene die de aandelen van de vervreemders heeft overgenomen en die zelf rechtstreeks heeft bewerkstelligd dat de fiscus achter het net vist. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat het onrechtmatig handelen van de M-groep mede wordt geconstitueerd door de wijze waarop deze groep de aandelen daarna weer van de hand heeft gedaan.

3.16. Een belangrijk verweer van de M-groep houdt in dat zij in een civiele procedure, ingesteld op grond van een onrechtmatige daad, de waarborgen zou ontberen die de Invorderingswet 1990 aangesproken derden in de artt. 49 en volgende biedt. Het aangevoerde is in zoverre juist dat ook in een geval als het onderhavige bij die artikelen aansluiting dient te worden gezocht. Het leidt tot de volgende overwegingen.

3.17. Uit het systeem van de Invorderingswet 1990 vloeit voort dat invordering bij derden in beginsel eerst plaatsvindt indien de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van de belastingschuld. Hierin kan in deze procedure echter geen grond worden gevonden voor de niet-ontvankelijkheid van de ontvanger. De ontvanger stelt immers dat door toedoen van de M-groep de desbetreffende belastingschulden van de verhandelde vennootschappen van de aanvang af - het hof begrijpt: na het samenstel van de door de ontvanger aan de M-groep verweten onrechtmatige gedragingen - redelijkerwijs als oninbaar konden worden beschouwd. Indien dat het geval is, behoeft de ontvanger niet eerst het resultaat van invorderingsmaatregelen jegens die vennootschappen af te wachten alvorens tegen de M-groep in rechte te kunnen optreden.

3.18. Art. 49, lid 2 en lid 3, van de Invorderingswet 1990 houdt voorts voorschriften in over de wijze waarop de ontvanger de aansprakelijkstelling van een derde inkleedt en ter kennis van de derde brengt waarna deze de aansprakelijkstelling al dan niet kan betwisten. Nu de ontvanger in de onderhavige procedure conservatoir beslag heeft gelegd, kan de daarop gevolgde dagvaarding gelden als aansprakelijkstelling. Weliswaar ontbreekt daardoor voor de M-groep de mogelijkheid voorzien bij lid 3 van genoemd art. 49 doch daarbij heeft de M-groep geen redelijk belang nu zij haar aansprakelijkheid in de loop van dit proces op alle punten heeft betwist.

3.19. De ontvanger heeft op diverse plaatsen in de processtukken aangegeven dat hij op grond van een onrechtmatige daad ageert en juist niet de belastingschulden van de door de M-groep verhandelde vennootschappen invordert en bovendien opgegeven dat hij de door de M-groep te betalen schadevergoeding niet op de aan de verhandelde vennootschappen opgelegde aanslagen zal afboeken. Dit standpunt van de ontvanger kan niet als juist worden aanvaard. Zoals door het hof reeds overwogen, betreft de door de ontvanger gestelde benadeling het door toedoen van de M-groep redelijkerwijs oninbaar zijn geworden van de belastingschulden van de verhandelde vennootschappen. Deze belastingschulden van de verhandelde vennootschappen worden, zij het indirect, bij de M-groep ingevorderd.

De ontvanger zal daarom wel degelijk, in geval van veroordeling van de M-groep, de te ontvangen bedragen dienen af te boeken op de aan de verhandelde vennootschappen opgelegde aanslagen. Daarbij ware aansluiting te zoeken bij het bepaalde in art. 54 van de Invorderingswet 1990. Het door de ontvanger ten onrechte ingenomen standpunt doet aan zijn ontvankelijkheid niet af indien hij alsnog verklaart op deze wijze te zullen handelen.

3.20. Ook overigens houdt de beoordeling door en de beoordelingsmaatstaf van de burgerlijke rechter voor de M-groep alle waarborgen van rechtsbescherming in die de Invorderingswet 1990 diegenen biedt, die aansprakelijk worden gesteld voor belastingschulden van anderen.

3.21. De M-groep heeft erop gewezen dat zo de ontvanger al in een vordering als de onderhavige kan worden ontvangen, de desbetreffende bevoegdheden alleen kunnen worden uitgeoefend door de ontvanger die is vermeld op de belastingaanslagen opgelegd aan de verhandelde vennootschappen. Een bepaling als art. 26, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kent de Invorderingswet 1990 niet. Het verweer kan derhalve worden gevoerd. In een aantal gevallen, aldus de ontvanger, heeft de ontvanger van de belastingdienst/grote ondernemingen Utrecht belastingaanslagen opgelegd aan door de M-groep verhandelde vennootschappen, zodat in die gevallen het opgeworpen verweer in ieder geval niet opgaat. Dit brengt reeds met zich dat het door de M-groep aangevoerde de ontvankelijkheid van de ontvanger niet zonder meer in de weg staat. Voorts heeft de ontvanger een beroep gedaan zowel op het bepaalde in art. 36 als op het bepaalde in art. 37 van de, toepasselijke, Uitvoeringsregeling Belastingdienst.

De ontvanger heeft gesteld en te bewijzen aangeboden dat overeenkomstig het bepaalde in bedoeld art. 36 de Staatssecretaris van Financiën reeds vóór de aanvang van de onderhavige procedure heeft bepaald dat de ontvanger van de belastingdienst/grote ondernemingen Utrecht de bevoegdheden van de andere ontvangers uit hoofde van de onderhavige invordering zal uitoefenen. In de loop van de procedure zal de ontvanger in de gelegenheid zijn om het door hem gestelde aan te tonen. Het beroep van de ontvanger op art. 37 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst faalt. De ontvanger van de belastingdienst/grote ondernemingen Utrecht heeft de onderhavige vordering niet namens de andere ontvangers doch op eigen naam ingesteld en vervolgd. Die laatste mogelijkheid biedt art. 37 echter niet. Dat de bij akte in hoger beroep overgelegde machtigingen de ontvanger van de belastingdienst/grote ondernemingen Utrecht volmacht geven om op eigen naam de vordering in te stellen, maakt dit niet anders nu deze machtigingen op dit punt niet passen in de in art. 37 gegeven regeling.

3.22. Nu het, zij het indirect, gaat om de invordering van belastingaanslagen, gaat het beroep van de M-groep op de geheimhoudingsplicht van de ontvanger niet op. Niet valt in te zien dat de ontvanger niet van het fiscale instrumentarium gebruik mocht maken om de onderhavige vordering tegen de M-groep te kunnen instellen. De verdere verweren - de ontvanger zou willekeurig handelen of anderszins in strijd handelen met algemene beginselen van behoorlijk bestuur - zijn niet genoegzaam gemotiveerd en onderbouwd en missen daarom voldoende grond. Hetzelfde geldt voor het door de M-groep gedaan beroep op rechtsverwerking.

3.23. De ontvankelijkheid van de ontvanger, die - gelet op hetgeen de ontvanger aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd - in beginsel en binnen de door het hof aangegeven perken kan worden aangenomen, brengt met zich dat de belastingdeurwaarder bevoegd was de inleidende dagvaarding uit te brengen.

3.24. Het hof zal thans een comparitie van partijen gelasten voor de volledige kamer om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen verder toe te lichten en door het hof daaromtrent verlangde inlichtingen te verstrekken. Nu de rechtbank in conventie en in reconventie een eindbeslissing heeft genomen, kan het hof de zaak niet naar de rechtbank terugwijzen.

3.25. Het principiële karakter van het onderhavige arrest in aanmerking genomen, zal het hof niet bepalen dat van dit tussenarrest eerst tegelijk met het eindarrest beroep in cassatie kan worden ingesteld.

3.26. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

(enz.)

Principaal cassatiemiddel:

Het Hof heeft in zijn voormeld arrest, waarvan de inhoud als hier overgenomen en ingelast is te beschouwen, het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:

1. Ten onrechte, want in strijd met de tekst en/of de strekking van - in het bijzonder de artt. 1, 3, 4 en 32 e.v. van - de Invorderingswet 1990, heeft het Hof de Ontvanger in zijn onderhavige vordering ontvankelijk geacht.

Blijkens zijn uitdrukkelijke stellingen en vorderingsgrondslag - zoals door de Rechtbank vastgesteld en in appèl niet bestreden doch juist door hem uitdrukkelijk gehandhaafd - dient de vordering van de Ontvanger tegen de M-groep nìet ter invordering van rijksbelastingen, zoals primair verschuldigd door de verhandelde vennootschappen, noch ook baseert de Ontvanger zijn vordering op een rechtstreeks uit een rechtshandeling van de M-groep of een wettelijke regeling voortvloeiende eìgen aansprakelijkheid van de M-groep voor die belastingschulden danwel op een hem daarvoor toekomend bijzonder verhaalsrecht op enig goed van de M-groep, doch is zijn vordering uitsluitend gebaseerd op een door hem gesteld - in de zin van het Burgerlijk Wetboek - onrechtmatig handelen van de M-groep, daarin bestaande dat door haar toedoen die vennootschappen hun belastingschulden niet hebben voldaan en/of niet meer zullen kunnen voldoen, en is zijn vordering gericht op de vergoeding van de schade die de Ontvanger althans de Staat wegens deze oninbaarheid van die belastingschulden heeft geleden en/of nog zal lijden.

Tot het in rechte instellen, zelfstandig en als zodanig, van een dergelijke vordering mist de Ontvanger de bevoegdheid, zodat de Ontvanger niet-ontvankelijk had behoren te worden verklaard.

Anders dan het Hof in r.o. 3.9 en r.o. 3.12, slot, - zie ook r.oo. 3.19; 3.22; 3.23 - heeft geoordeeld, is de uitbreiding van de bevoegdheden van de Ontvanger ten gevolge van het zogenaamde 'open systeem' van de Invorderingswet 1990 beperkt tot de uitoefening van zijn wettelijke taak, te weten de invordering van rijksbelastingen, waaronder niet mede begrepen is het bij derden - niet zèlf de belasting verschuldigde en/of rechtstreeks voor de betaling ervan (geheel of gedeeltelijk; mede) aansprakelijke (rechts)personen - uitsluitend ten titel van schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad 'indirect invorderen van belastingschulden', resp. (in de terminologie van de Ontvanger; MvG § 2.3) 'invorderen van belastingen in ruime zin'.

Voor zover 's Hofs uitleg in r.o. 3.12, slot, van r.o. 4.4 van het rechtbankvonnis en/of van de MvA § 10 van de M-groep 's Hofs hier bestreden rechtsoordeel al zou willen/mogen helpen dragen, is die uitleg onbegrijpelijk in het licht van de voorafgaande overwegingen van de Rechtbank resp. de eerdere/overige stellingen van de M-groep terzake.

2. Rechtens onjuist is 's Hofs oordeel in r.o. 3.10 dat het voor de ontvankelijkheid van de Ontvanger geen verschil maakt of de (telkens) aan de M-groep verweten onrechtmatige daad dateert van vóór het opleggen van de (betreffende) aanslag, zolang de aanslag maar voorafgaat aan de dagvaarding namens de Ontvanger (r.o. 3.13).

Immers, de invorderingsbevoegdheid van de Ontvanger ontstaat eerst ná de vastlegging door de Inspecteur van de 'belastingschuld' in een aanslag (zie art. 1 en 3 Invorderingswet 1990 en 's Hofs r.o. 3.7 en r.o. 3.13/14). Indien echter, zoals in casu (vgl. Rechtbank r.o. 2.5 en r.o. 2.9 in 's Hofs r.o. 3.1 resp. 3.2, alsook 's Hofs r.o. 3.15 en r.o. 3.17), de (gestelde) onrechtmatige daad - met inbegrip van de door de Staat wegens de aldus veroorzaakte oninbaarheid van de 'belastingschuld' geleden schade - reeds voltooid was vóórdat de Ontvanger terzake invorderingsbevoegd werd, dan kon toen ook nog geen sprake zijn van het 'rechtstreeks getroffen worden in een in zoverre aan de Ontvanger toevertrouwd belang' (r.o. 3.10) c.q. van 'benadeling van de Ontvanger' (r.o. 3.12) in een hem toekomend invorderings- en/of verhaalsrecht. Een eenmaal aldus door de Staat in zijn vermogen geleden schade en hemzelf direct terzake toekomende vergoedingsaanspraak uit onrechtmatige daad laat zich alsdan niet meer middels een posterieure aanslag van de Inspecteur 'omzetten' in een invorderingsbevoegdheid van de Ontvanger.

3. 's Hofs hierboven onder 1 bestreden oordeel is bovendien/althans rechtens onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, gelet op de - in 's Hofs r.o. 3.19 verkort weergegeven - stelling van de Ontvanger (Repliek § 2.3, p. 4):

( )

Deze van de vorderingsgrondslag van de Ontvanger wezenlijk onderdeel uitmakende - kennelijk spontaan maar welbewust aangevoerde - standpuntbepaling is als zodanig door de Rechtbank in haar r.o. 2.8 vastgesteld, en door het Hof - blijkens zijn r.o. 3.2 en r.o. 3.19 - terecht ook als zodanig aangemerkt. Immers, de Ontvanger heeft te bestemder plaatse in zijn memorie van grieven (met name § 1.5 expliciet en § 2 impliciet) deze (vast)stelling noch bestreden noch ingetrokken, doch integendeel gehandhaafd.

Ook de M-groep is er daarom terecht tot op het laatst van uitgegaan dat deze (vast)stelling deel bleef uitmaken van de vorderingsgrondslag en als zodanig niet in geschil was; zie met name het beroep daarop in de appèlpleitnota van de M-groep (§ 2, p. 7), hetgeen kennelijk - mede blijkens 's Hofs r.o. 3.19 - ook toen niet tot een wijziging van dat standpunt door de Ontvanger heeft geleid.

Op grond van het bovenstaande stond het het Hof, nadat door beide partijen arrest was gevraagd op het stuk van met name de al dan niet-ontvankelijkheid van de Ontvanger (vgl. 's Hofs r.oo. 1.5 en 3.4), niet meer vrij om een door de M-groep uitdrukkelijk opgeworpen ontvankelijkheidsbeletsel, dat bovendien al was gehonoreerd in het vonnis a quo, dat door de Ontvanger als appellant niettemin onmiskenbaar was gehandhaafd, en dat blijkens r.o. 3.19 ook volgens het Hof zelf als een - minstgenomen: gedeeltelijk - terecht ontvankelijkheidsbeletsel heeft te gelden, in die zin 'voorwaardelijk' te passeren/negeren, door de Ontvanger alsnog in de gelegenheid te stellen dit door hem zelf bewust opgeworpen en gehandhaafde ontvankelijkheidbeletsel ná het wijzen van dit tussenarrest alsnog middels het afleggen van een verklaring weer weg te nemen.

Door aldus te beslissen heeft het Hof miskend: het in art. 48 Rv. vervat geachte verbod op ambtshalve aanvulling (in casu: aanpassing) van de feitelijke grondslag van eis; de ook voor het hoger beroep geldende in art. 134 Rv. vervatte regeling voor een wijziging van (de grondslag van) eis; de door de appèlgrieven - en de wederzijds dáárbinnen aangevoerde feitelijke stellingen - bepaalde omvang van de rechtsstrijd; het in appèl vaststaande, exclusieve karakter van de rechtsgrond/-beschouwing waarop de Ontvanger zijn vordering beoordeeld wilde zien; en/of het voor de civiele procedure geldende beginsel van lijdelijkheid van de rechter.

4. Rechtens onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is de wijze waarop het Hof in r.o. 3.15 het door de M-groep aan art. 40 Invorderingswet 1990, mede in verband met de overgangsbepaling van art. LVII, lid 4 Invoeringswet ontleende verweer verwerpt.

Voor de beoordeling van dit verweer (zie CvA § 2.3; Pleitnota I p. 13–18; Pleitnota II p. 11–13) mocht niet reeds beslissend zijn het antwoord op de vraag of de Ontvanger zelf al dan niet dit art. 40 aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Wèl had het Hof een gemotiveerd antwoord moeten geven op de volgende door dit verweer opgeworpen vragen:

(I) of art. 40 naar zijn tekst en/of strekking op een casus als de onderhavige van toepassing is;

(II) of art. 40 aan de weg staat aan het in de gegeven omstandigheden instellen van een vordering uit onrechtmatige daad;

(III) of art. LVII, lid 4 naar zijn tekst en/of strekking aan toewijzing van de vordering van de Ontvanger in de weg staat voor zover het betreft belastingschulden van de vennootschappen wier aandelen vóór 1 juni 1990 zijn vervreemd.

Hetgeen het Hof t.a.p. overigens overweegt, nl. dat - verkort weergegeven - de M-groep in dezen door de Ontvanger als de rechtstreeks de fiscus benadelende koper/partij en niet als de in art. 40 bedoelde vervreemder wordt aangesproken, biedt evenmin een afdoende antwoord op de zojuist bedoelde vragen (I, II en III). Voorts miskent dit oordeel dat - blijkens de onmiskenbare stellingen van de Ontvanger zelf (o.a. inl. dagv. § 2.5 en § 4.1; CvR § 5.2; MvG § 1.2 en § 2.3), zoals ook begrepen door de Rechtbank (r.oo. 2.5 en 2.9) en het Hof (r.oo. 3.1; 3.2; 3.11 slot; 3.15 slot en 3.17) - de aan de M-groep verweten onrechtmatige handelingen en schade - het oninbaar (doen) maken van de door de verhandelde vennootschappen verschuldigde belastingen - op z'n vroegst eerst hun (constitutieve) voltooiing vonden op het moment van de vervreemding aan de zogenaamde katvangers en vooral door de wijze waarop deze vervreemding door de M-groep plaatsvond, aangezien immers niet gesteld is - integendeel - dat voordien de betreffende vennootschappen reeds buiten staat waren hun belastingschulden te voldoen.

5.1 Rechtens onjuist althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is het oordeel in r.o. 3.22 waarmee het Hof het beroep van de M-groep verwerpt op onrechtmatig verkregen bewijs en schending van de wettelijke geheimhoudingsplichten met betrekking tot middels fiscaalwettelijke instrumenten verkregen informatie over/van zowel de M-groep als derden, mede in verband met het fair trial- (equality of arms)beginsel. Zie hiervoor: CvA § 9; CvD § 19 en 20; N.C. § 3 + 4; Pleitnota Ⅰ p. 19–23; Pleitnota Ⅱ p. 16.

Met name respondeert deze summiere overweging in geen enkel kenbaar opzicht op het in dit beroep vervatte détournement- verwijt ten aanzien van de fase voorafgaand aan de inleidende dagvaarding en/of het verwijt inzake het voortzetten van de informatiegearing en -verschaffing in het stadium dat de civiele procedure reeds gaande was, waarbij komt dat de betreffende betogen van de M-groep nu juist de vraag opwierpen of en in hoeverre de bijzondere bevoegdheden en dwangmiddelen van het fiscale instrumentarium mogen worden ingezet voor en benut in een civiele procedure gericht op schadevergoeding terzake van een beweerdelijk jegens de Staat gepleegde onrechtmatige daad.

5.2 Rechtens onjuist en/of in elk geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is 's Hofs oordeel in r.o. 3.22, waarin het als 'niet genoegzaam gemotiveerd en onderbouwd en (mist) daarom voldoende grond' het beroep van de M-groep op rechtsverwerking verwerpt. Zie voor dit beroep: CvA § 7; CvD § 18; N.C. § 20; Pleitnota I p. 23–25 en Pleitnota II p. 17. Een dergelijke louter diskwalificerende karakterisering van een zo uitvoerig, telkens weer aangevoerd en mede met producties onderbouwd beroep (advies; overheidspublicaties; correspondentie, overlegverslagen; verklaringen e.d. inzake de veel eerdere bekendheid van de fiscus met de aan de M-groep verweten handelwijze en het bewust vooralsnog gedogen ervan), biedt geen enkel inzicht in de door het Hof gehanteerde criteria en de (al dan niet) in zijn beschouwing betrokken stellingen, en maakt 's Hofs gedachtegang aldus volstrekt onkenbaar en oncontroleerbaar.

5.3 Bovendien/althans is rechtens onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd dat het Hof de zojuist in § 5.1 en § 5.2 bedoelde verweren van de M-groep dadelijk en integraal heeft verworpen, aangezien - in de eigen woorden van het Hof (r.o. 3.4) - 'met partijen is afgesproken dat het hof eerst deze grieven (RSM: I. inzake de ontvankelijkheid van de Ontvanger en II. inzake de nietigheid van de dagvaarding) zal beoordelen en dat, voorzover ook de andere grieven behandeling behoeven, partijen eerst nog in de gelegenheid zullen worden gesteld deze nader toe te lichten. Het hof zal derhalve in het vervolg van dit arrest van de stellingen van de ontvanger uitgaan zonder dat daarmee reeds is vastgesteld dat deze stellingen, indien door de M-groep betwist, feitelijk juist zijn'. (Zie ook in dezelfde zin r.o. 3.24, 1e volzin.)

Derhalve had het Hof in elk geval niet, zonder schending van de eisen van een goede procesorde en een eerlijk proces, deze bovenbedoelde verweren reeds nu integraal mogen verwerpen, althans voor zover het niet de ontvankelijkheid van de Ontvanger als zodanig, maar ook/mede de nadere behandeling en beoordeling van de concrete verwijten en schadeposten betreft.

Incidenteel cassatiemiddel: