Home

Hoge Raad, 25-09-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5684 ZC6406, 31155

Hoge Raad, 25-09-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5684 ZC6406, 31155

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 september 1996
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:ZC6406
Zaaknummer
31155
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 1995 betreffende na te melden aan haar over het jaar 1990 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, is verminderd tot een aanslag, naar een belastbaar inkomen van f 65.393, een premie-inkomen van f 27.934 en een bedrag van f 9.402 aan te verrekenen voorheffingen.

Vervolgens is haar over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen en een premie-inkomen van f 65.393 met te verrekenen voorheffingen van f 4.844 en een bedrag van f 766 aan heffingsrente, zonder toepassing van verhoging.

Belanghebbende is van de navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die aanslag verminderd tot een bedrag aan belasting van f 4.458 zonder heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daar van deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende, geboren in 1926, heeft de Duitse nationaliteit. Vanaf 1956 woonde zij te zamen met haar - eveneens Duitse - echtgenoot in Nederland. De echtgenoot, overleden in 1988, was werkzaam voor A. Belanghebbende ontvangt een weduwenpensioen van A uit Duitsland (hierna: het Duitse weduwenpensioen). Naast dit weduwenpensioen ontvangt belanghebbende een uitkering van de Sociale Verzekeringsbank krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna: de AWW-uitkering). Belanghebbende is tegen ziektekosten verzekerd bij de Krankenversicherung B. Zij is hier te lande niet verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Belanghebbende beschikt zowel in Nederland als in Duitsland over een eigen woning.

3.1.2. Belanghebbende heeft op haar aangiftebiljet als inkomsten uit arbeid aangegeven het Duitse weduwenpensioen ten bedrage van f 37.458,99 en de AWW-uitkering ten bedrage van f 19.998. Op het Duitse weduwenpensioen is aan ′Lohnsteuer′ een bedrag van (omgerekend en afgerond) f 4.558 ingehouden en op de AWW-uitkering een bedrag van f 4844 aan loonbelasting en premies AOW, AWW, AAW en AWBZ. Deze beide bedragen zijn op de voet van artikel 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als voorheffing verrekend met de primitieve aanslag, welke is geregeld naar een belastbaar inkomen en een premie-inkomen - beide - van f 65.393.

3.1.3. Bij de uitspraak op het door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakte bezwaar, dat het in de premieheffing volksverzekeringen betrekken van het Duitse weduwenpensioen betrof, is de aanslag verminderd in dier voege dat als premie AOW, AWW, AAW en AWBZ is geheven niet, zoals bij de primitieve aanslag, f 9.309 maar f 5.163. Die vermindering volgde uit de nadere vaststelling van het premie-inkomen op f 27.934, omdat de Inspecteur van mening was dat het Duitse weduwenpensioen hier te lande niet aan de heffing van premie volksverzekeringen onderworpen was.

3.1.4. De onderhavige navorderingsaanslag, die slechts strekte tot het ongedaan maken van het met de primitieve aanslag als voorheffing verrekenen van voormeld bedrag aan ′Lohnsteuer′ van f 4.558, vermeldde evenwel, met inbegrip van f 766 aan heffingsrente, een te betalen bedrag van f 9.470, zulks doordat als gevolg van een onjuiste administratieve verwerking van de gegevens bij de berekening van de navorderingsaanslag als premie-inkomen niet het bij de uitspraak op bezwaar nader vastgestelde bedrag van f 27.934 in aanmerking is genomen maar het oorspronkelijke bedrag van f 65.393.

3.1.5. Bij de navorderingsaanslag is een bedrag van f 8.373 in aanmerking genomen ter zake van ′aftrek elders belast′. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof geconcludeerd dat dit bedrag moet worden gesteld op f 8.473 en, kennelijk in verband daarmee, dat de navorderingsaanslag per saldo dient te worden beperkt tot f 4.458.

3.2. In cassatie wordt - terecht - niet bestreden het oordeel van het Hof dat op grond van artikel 16, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ook bij aanwezigheid van een ambtelijk verzuim navordering mogelijk is van een ten onrechte als voorheffing verrekend bedrag aan ′Lohnsteuer′.

3.3. In onderdeel 1 van klacht I betoogt belanghebbende dat door het ′oneindige herberekenen en heroverwegen bij gelijkblijvende feiten′ de navorderingsaanslag als opgelegd in strijd met de rechtszekerheid moet worden vernietigd. Bij dit betoog ziet belanghebbende echter eraan voorbij dat de wetgever, die bij navordering ingevolge artikel 16, lid 1, AWR aan de belastingplichtige uit een oogpunt van rechtszekerheid een verweer tegen herstel van verzuimen van de belastingadministratie heeft verschaft, in gevallen van navordering op de voet van artikel 16, lid 2, waarin zodanig verweer aan de belastingplichtige niet toekomt, de rechtszekerheid in zoverre als toetssteen van de bevoegdheid tot navorderen heeft uitgesloten en in die gevallen navordering gerechtvaardigd acht door de enkele omstandigheid dat, voor zover in de onderhavige zaak van belang, ten onrechte een bedrag als voorheffing met de aanslag is verrekend.

3.4. Voor zover belanghebbende erover bedoelt te klagen dat door de navorderingsaanslag ′veel te hoog′ vast te stellen de Inspecteur zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat op grond daarvan de navorderingsaanslag moet worden vernietigd, kan de klacht niet als juist worden aanvaard aangezien de mogelijk uit die onzorgvuldigheid ten nadele van de belastingplichtige voortvloeiende onjuistheden in beroep kunnen worden hersteld.

3.5. De in onderdeel 2 van klacht I aangevoerde stelling van belanghebbende dat de Inspecteur door de navorderingsaanslag ′veel te hoog′ vast te stellen misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende deze stelling voor het Hof heeft aangevoerd en beoordeling van die stelling een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats meer is.

3.6. De onderdelen 1 en 2 van klacht I falen derhalve.

3.7. De overige onderdelen van klacht I, alsmede klacht II, de op de bladzijde 2 en 3 van het beroepschrift in cassatie onder a tot en met e vermelde klachten, de onderdelen 1 tot en met 3 van klacht III en klacht IV hebben betrekking op de premieheffing. Nu in 's Hofs uitspraak ligt besloten dat de navorderingsaanslag voor zover deze betrekking had op de premieheffing is verminderd tot nihil, heeft belanghebbende bij die onderdelen en klachten, wat dit geding aangaat, geen belang. Zij behoeven daarom geen behandeling.

3.8. Het betoog van belanghebbende in onderdeel 4 van klacht III, dat het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Duitsland niet toestaat dat de inkomsten welke belanghebbende uit haar in Duitsland gelegen eigen woning geniet, in de heffing van de Nederlandse inkomstenbelasting worden betrokken, kan niet als juist worden aanvaard. Het betoog vindt geen steun in enige bepaling van het Verdrag of in enige andere rechtsregel.

4. Proceskosten

5. Beslissing