Hoge Raad, 07-05-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI6263 AA2069, 32237
Hoge Raad, 07-05-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI6263 AA2069, 32237
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 mei 1997
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 32237
- Relevante informatie
- Art. 3.14 Wet IB 2001, Art. 3.15 Wet IB 2001, Art. 3.25 Wet IB 2001, Art. 5.19 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z en van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 april 1996 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.087,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 110.950,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Ieder van partijen heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer het beroep bij vertoogschrift bestreden.
3. Beoordeling van de klachten van belanghebbende 3.1. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat bij de waardering van zijn woning voor het huurwaardeforfait voor het onderhavige jaar (1991) ten onrechte geen rekening ermee is gehouden dat die waarde nadelig wordt beïnvloed door de omstandigheid dat het perceel waarop de woning is gebouwd is vervuild, mogelijk doordat daar vroeger van gemeentewege huisvuil is gestort en doordat het is gelegen in de directe nabijheid van een benzinetankstation en grenst aan grond waarin zich opslagtanks voor kerosine hebben bevonden. 3.2. Het Hof heeft de eventuele invloed van de mogelijke oorzaken van de, naar in zijn uitspraak ligt besloten, inmiddels gebleken verontreiniging van belanghebbendes perceel afzonderlijk bezien. Het heeft daarbij geoordeeld dat met vervuiling die het gevolg zou zijn van de nabijheid van opslagtanks voor kerosine geen rekening kan worden gehouden omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat die vervuiling - in welke mate die dan ook heeft plaatsgevonden - reeds in 1991 bekend was. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat met de door belanghebbende overgelegde taxatie - waarin aan de grond in het geheel geen waarde is toegekend - geen rekening kan worden gehouden omdat die taxatie uitgaat van de feiten en omstandigheden op 15 december 1994, terwijl daarmee geen rekening mag worden gehouden voor zover zij in 1991 nog niet bekend waren. 3.3. Deze oordelen worden in cassatie terecht bestreden. Voor de waarde in het economische verkeer van de woning van belanghebbende in 1991 is niet van belang of toen reeds bekend was dat de grond bij de woning was vervuild. Bepalend voor die waarde is de prijs die gegadigden voor de woning die bekend zouden zijn met de toestand van de grond zoals die naderhand is gebleken, in 1991 bereid zouden zijn geweest te betalen. 3.4. Doordat het Hof ten onrechte niet is uitgegaan van de later gebleken toestand van de grond in 1991 ontvalt ook de grondslag aan 's Hofs oordelen dat een waardedrukkend effect van het gebouwd zijn op een voormalige vuilstortplaats en van de aanwezigheid van een belendend tankstation niet aannemelijk is gemaakt. 3.5. Met betrekking tot de kosten van het in 1991 voor de eerste maal aanbrengen van markiezen aan belanghebbendes in Duitsland gelegen, verhuurde woning heeft het Hof geoordeeld dat die kosten een het wooncomfort verhogende aanschaf betroffen. Uitgaande van dit oordeel, waarin ligt besloten dat de kosten van het aanbrengen van de markiezen niet vormden uitgaven voor werkzaamheden die dienden om de woning zoals die bij de stichting of na latere verandering bestond, in bruikbare staat te houden en aldus achteruitgang en verval te voorkomen, heeft het Hof geoordeeld dat die kosten niet kunnen worden aangemerkt als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Inzoverre faalt de tegen dit oordeel gerichte klacht. 3.6. Met de kosten van de aanschaf van de markiezen kan echter, zo de markiezen (mede verhuurde) roerende zaken zouden zijn (vergelijk Hoge Raad 28 november 1956, nr. 12919, BNB 1957/131), wel rekening worden gehouden door daarop af te schrijven. Belanghebbende klaagt dan ook terecht erover dat het Hof ten onrechte zijn in dit verband van belang zijnde stelling dat de markiezen niet onroerend maar roerend zijn, buiten beschouwing heeft gelaten.
4. Beoordeling van het middel van de Staatssecretaris van Financiën 4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de kosten die belanghebbende heeft gemaakt ten behoeve van de ontvangsten van hoogleraren die te gast zijn aan de universiteit, alsmede kosten ten behoeve van ontvangsten bij belanghebbende thuis ter gelegenheid van activiteiten van de vakgroep waaraan belanghebbende is verbonden, niet worden getroffen door de aftrekbeperking van artikel 36, lid 1, onderdeel e, van de Wet, nu deze kosten naar het oordeel van het Hof consumpties betreffen die niet door belanghebbende zijn genuttigd. Dit oordeel wordt door het middel terecht als onjuist bestreden (zie Hoge Raad 5 juni 1996, nr 31 389, BNB 1996/237). Het middel is derhalve gegrond. 4.2. Door de gegrondbevinding van het middel komt alsnog aan de orde de stelling van belanghebbende dat het hier gaat om uitgaven die normaliter voor rekening van vorenbedoelde vakgroep zouden zijn gekomen maar die hij door een binnen die vakgroep ontstane conflictsituatie anders dan hij verwachtte niet meer van de vakgroep vergoed heeft kunnen krijgen. 4.3. De omstandigheid dat belanghebbende in de, door een binnen de vakgroep ontstane conflictsituatie niet uitgekomen verwachting leefde dat de onderhavige (representatie) kosten door de vakgroep vergoed zouden worden, ontneemt aan die kosten niet het karakter van kosten die worden getroffen door de aftrekbeperking van artikel 36, lid 1, onder e en h, van de Wet.
5. Slotsom De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen, waarbij de waarde van de woning opnieuw in volle omvang moet worden onderzocht. Dit brengt mee dat de op zich zelf terecht geuite klacht van belanghebbende dat het Hof geen beslissing heeft gegeven over de aan belanghebbende toekomende vermindering ter voorkoming van dubbele belasting geen behandeling behoeft, nu het verwijzingshof die beslissing zal moeten nemen.
6. Proceskosten In het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie zal de Staatssecretaris van Financiën in de kosten worden veroordeeld.
7. Beslissing De Hoge Raad: In beide beroepen: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; In het beroep van belanghebbende: - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.