Home

Hoge Raad, 07-05-1997, AA2082, 32167

Hoge Raad, 07-05-1997, AA2082, 32167

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van A.J. van der Kooy te Pijnacker tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 maart 1996 betreffende na te melden aan hem gedane uitnodiging tot betaling van omzetbelasting.

1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende is door de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Hoofddorp op 20 juli 1993 onder nummer D 567 60-009-1993 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van een bedrag van ƒ 157.500,-- aan omzetbelasting. Het tegen dit bedrag door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financien heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Het in 1964 in Haarlem als vissersvaartuig ge bouwde motorschip Joshua is in 1984 verkocht aan Caribbean Chartering & Sales Ltd te Nassau (Bahama's) en in verband daarmede buiten het douanegebied van de Europese Gemeenschap gebracht. Het is in 1985 en 1986 in Nederland verbouwd tot een schip dat geschikt is voor het maken van cruises. Op 22 april 1993 is het schip verkocht aan belanghebbende, woonachtig in Nederland, en J. Wielinga woonachtig op Curaçao. Vanaf 15 mei 1993 lag het onder Britse vlag varende schip in de haven van Scheveningen, waar het op 20 mei 1993 door ambtenaren van de douanepost Hoofddorp werd aangetroffen. Aan boord van het schip bevond zich belanghebbende. De Inspecteur heeft wegens invoer van het schip in de zin van artikel 18 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1993; hierna: de Wet), waarvoor geen vrijstelling gold op de voet van artikel 21 van de Wet, de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling gedaan.

3.2. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende dat zich geen belastbaar feit als bedoeld in artikel 18, lid 1, onderdeel b, van de Wet heeft voorgedaan. Het middel miskent dat, nu het Hof onderdeel a van genoemd artikellid van toepassing heeft geacht, behandeling van onderdeel b niet meer aan de orde behoefde te komen. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.3. Het tweede middel richt zich tegen 's Hofs overweging dat produkten, die zich in een derde land bevinden, hoezeer ook van oorsprong uit een Lid-Staat van de Gemeenschap, niet kunnen gelden als zijnde in het vrije verkeer binnen de

douane-unie. Voorzover het middel aan de oorsprong van het produkt, in casu Nederland, gevolgen wil verbinden voor de heffing van omzetbelasting bij invoer, faalt het, aangezien voormelde overweging in zoverre juist is.

3.4. Evenwel ligt in 's Hofs overwegingen de vaststelling besloten dat het onderhavige schip, alvorens in Nederland te worden binnengebracht, zich bevond in het vrije verkeer van de Nederlandse Antillen. Tegen die achtergrond roept het middel de mede door het Hof onderzochte vraag op of het binnenbrengen in Nederland van een schip, van herkomst uit het vrije verkeer van de Nederlandse Antillen, is aan te merken als invoer in de zin van artikel 18, lid 1, onder a, van de Wet. Laatstvermelde bepaling strekt tot uitvoering van artikel 7, lid 1, onder a, van de Zesde Richtlijn. Bij een en ander kan, gelet op de destijds geldende wetgeving, ervan worden uitgegaan dat op het schip geen Nederlandse omzetbelasting rustte.

De Hoge Raad is met het Hof van oordeel dat het grondgebied van de Nederlandse Antillen niet kan worden aangemerkt als "grondgebied van een Lid- Staat", als bedoeld in artikel 3, leden 1 en 2, van de Zesde Richtlijn jo. artikel 227 van het

EG-Verdrag, en bij ontbreken van daartoe strekkende uitvoeringsmaatregelen evenmin daarmee ingevolge artikel 132, lid 1, van het EG-Verdrag voor de heffing van omzetbelasting kan worden gelijkgesteld. Evenwel moet worden onderkend dat de juiste uitleg van de artikelen 132, lid 1, en 227 van het EG-Verdrag - en daarmee van artikel 3, leden 1 en 2, alsmede artikel 7, lid 1, onder a, van de Zesde Richtlijn, met welke laatstgenoemde bepaling artikel 18, lid 1, onder a, van de Wet overeenstemt - niet zo evident is, dat te dier zake redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan. De Hoge Raad wijst in dit ver band op de prejudiciële verwijzingen door respectievelijk de Tariefcommissie bij haar beslissing van 21 september 1995, in de zaak 13.068 (Zaak Hof van Justitie: C-310/95) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij uitspraak van 15 januari 1997 in zaaknr. 95/0867/112/999. Derhalve zal de Hoge Raad op de voet van het bepaalde in artikel 177 van het EG-Verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ver zoeken om een prejudiciële beslissing inzake na te melden vraag.

4. Beslissing De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vraag: Dient artikel 7, lid 1, aanhef en onder a, van de Zesde Richtlijn, met betrekking tot de invoer van een schip van herkomst uit het vrije verkeer van de Nederlandse Antillen, met name in het licht van het bepaalde bij de artikelen 132, lid 1, en 227 van het EG-Verdrag, aldus te worden uitgelegd dat het binnen brengen van zodanig schip in Nederland is aan te merken als het binnenkomen in de Gemeenschap van een goed dat niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het EG-Verdrag? De Hoge Raad houdt iedere verdere uitspraak aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van het vorenstaande verzoek uit spraak zal hebben gedaan.

Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken. uitspraak geanonimiseerd:

nr. 32.167 7 mei 1997 TB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 maart 1996 betreffende na te melden aan hem gedane uitnodiging tot betaling van omzetbelasting.

1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende is door de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district P op 20 juli 1993 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van een bedrag van ƒ 157.500,-- aan omzetbelasting. Het tegen dit bedrag door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uit spraak van de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in

cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financien heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Het in 1964 in S als vissersvaartuig gebouwde motorschip A is in 1984 verkocht aan D Ltd te T (Bahama's) en in verband daarmede buiten het douanegebied van de Europese Gemeenschap gebracht. Het is in 1985 en 1986 in Nederland verbouwd tot een schip dat geschikt is voor het maken van cruises. Op 22 april 1993 is het schip verkocht aan belanghebbende, woonachtig in Nederland, en F woonachtig op Curaçao. Vanaf 15 mei 1993 lag het onder Britse vlag varende schip in de haven van R, waar het op 20 mei 1993 door ambtenaren van de douanepost Q werd aangetroffen. Aan boord van het schip bevond zich belanghebbende. De Inspecteur heeft wegens invoer van het schip in de zin van artikel 18 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1993; hierna: de Wet), waarvoor geen vrijstelling gold op de voet van artikel 21 van de Wet, de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling ge aan.

3.2. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende dat zich geen belastbaar feit als bedoeld in artikel 18, lid 1, onderdeel b, van de Wet heeft voorgedaan. Het middel miskent dat, nu het Hof onderdeel a van genoemd artikellid van toepassing heeft geacht, behandeling van onderdeel b niet meer aan de orde behoefde te komen. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.3. Het tweede middel richt zich tegen 's Hofs overweging dat produkten, die zich in een derde land bevinden, hoezeer ook van oorsprong uit een Lid-Staat van de Gemeenschap, niet kunnen gelden als zijnde in het vrije verkeer binnen de douane-unie. Voorzover het middel aan de oorsprong van het produkt, in casu Nederland, gevolgen wil verbinden voor de heffing van omzetbelasting bij invoer, faalt het, aangezien voor melde overweging in zoverre juist is.

3.4. Evenwel ligt in 's Hofs overwegingen de vaststelling besloten dat het onderhavige schip, alvorens in Nederland te worden binnengebracht, zich bevond in het vrije verkeer van de Nederlandse Antillen. Tegen die achtergrond roept het middel de mede door het Hof onderzochte vraag op of het binnenbrengen in Nederland van een schip, van herkomst uit het vrije verkeer van de Nederlandse Antillen, is aan te merken als invoer in de zin van artikel 18, lid 1, onder a, van de Wet. Laatstvermelde bepaling strekt tot uitvoering van artikel 7, lid 1, onder a, van de Zesde Richtlijn. Bij een en ander kan, gelet op de destijds geldende wetgeving, ervan worden uitgegaan dat op het schip geen Nederlandse omzetbelasting rustte.

De Hoge Raad is met het Hof van oordeel dat het grondgebied van de Nederlandse Antillen niet kan worden aangemerkt als "grondgebied van een Lid- Staat", als bedoeld in artikel 3, leden 1 en 2, van de Zesde Richtlijn jo. artikel 227 van het EG-Verdrag, en bij ontbreken van daartoe strekkende uitvoeringsmaatregelen evenmin daarmee ingevolge artikel 132, lid 1, van het EG-Verdrag voor de heffing van omzet belasting kan worden gelijkgesteld. Evenwel moet worden onderkend dat de juiste uitleg van de artikelen 132, lid 1, en 227 van het EG-Verdrag - en daarmee van artikel 3, leden 1 en 2, alsmede artikel 7, lid 1, onder a, van de Zesde Richtlijn, met welke laatstgenoemde bepaling artikel 18, lid 1, onder a, van de Wet overeenstemt - niet zo evident is, dat te dier zake redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan. De Hoge Raad wijst in dit ver band op de prejudiciële verwijzingen door respectievelijk de Tariefcommissie bij haar beslissing van 21 september 1995, in de zaak 13.068 (Zaak Hof van Justitie: C-310/95) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij uitspraak van 15 januari 1997 in zaaknr. 95/0867/112/999. Derhalve zal de Hoge Raad op de voet van het bepaalde in artikel 177 van het EG-Verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ver zoeken om een prejudiciële beslissing inzake na te melden vraag.

4. Beslissing De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak te doen over de volgende vraag: Dient artikel 7, lid 1, aanhef en onder a, van de Zesde Richtlijn, met betrekking tot de invoer van een schip van herkomst uit het vrije verkeer van de Nederlandse Antillen, met name in het licht van het bepaalde bij de artikelen 132, lid 1, en 227 van het EG-Verdrag, aldus te worden uitgelegd dat het binnen brengen van zodanig schip in Nederland is aan te merken als het binnenkomen in de Gemeenschap van een goed dat niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het EG-Verdrag? De Hoge Raad houdt iedere verdere uitspraak aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van het vorenstaande verzoek uit spraak zal hebben gedaan.

Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.