Hoge Raad, 12-03-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI5520 AA2138, 30645
Hoge Raad, 12-03-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI5520 AA2138, 30645
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 maart 1997
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 30645
- Relevante informatie
- Art. 1.5 Wet IB 2001, Art. 6.13 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 augustus 1994 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.765,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende als vaststaand worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in het belastingjaar zijn 19-jarige zoon om niet kost en inwoning verschaft. Het nettobesteedbare inkomen van de zoon bedroeg - na aftrek van studiekosten en zonder rekening te houden met een door hem ter zake van deze studiekosten via het indienen van een T-biljet te verkrijgen teruggaaf - ƒ 6.577,--, ofwel afgerond ƒ 126,-- per week. De zoon had geen recht op studiefinanciering ingevolge Hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering en belanghebbende had voor hem geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet. Belanghebbende stelt de waarde van de verstrekte kost en inwoning op ƒ 90,-- per week, de Inspecteur stelt die waarde op ƒ 56,-- per week. 3.2. Het geschil voor het Hof betrof de vraag of belanghebbende ter zake van het aan zijn zoon om niet verstrekken van kost en inwoning als buitengewone last op de voet van het bepaalde in artikel 46, lid 1, aanhef en letter a, ten eerste van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 9, lid 1, aanhef en letter d, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst 1991) ƒ 625,-- per kwartaal of ƒ 2.500,-- in aftrek kan brengen. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. 3.3. Middel I, dat klaagt over schending van het recht, in het bijzonder artikel 46 van de Wet, berust op de onjuiste opvatting dat iedere bijdrage van een ouder in de kosten van levensonderhoud en studie van een meerderjarig kind dat de leeftijd van 21 jaren nog niet heeft bereikt haar grond vindt in de wettelijke onderhoudsplicht van die ouder ten opzichte van dat kind. Dit laatste is slechts het geval indien en voor zover door de bijdrage wordt voorzien in de behoefte van het kind als bedoeld in artikel 1:397, lid 1, BW. Middel I moet derhalve worden verworpen. 3.4. Onderdeel 1 van middel II is gericht tegen het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat vorenbedoelde behoeften van de zoon van dien aard waren dat belanghebbende naar burgerlijk recht gehouden was hem een bijdrage in zijn levensonderhoud van ten minste ƒ 56,-- per week te verschaffen. Volgens het onderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk omdat de Inspecteur voor het Hof die gehoudenheid niet heeft bestreden. Dit is echter onjuist gelet op het door de Inspecteur in zijn vertoogschrift gevoerde verweer met betrekking tot het subsidiaire standpunt van belanghebbende, van welk verweer noch uit de overige stukken van het geding noch uit de uitspraak van het Hof blijkt dat de Inspecteur dit niet heeft gehandhaafd. Onderdeel 1 faalt derhalve. 3.5. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende door gedurende 1991 om niet aan zijn zoon kost en inwoning ter waarde van circa ƒ 90,-- per week te verstrekken voor ten minste ƒ 56,-- per week ofwel in belangrijke mate heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van zijn zoon in de zin van artikel 46, lid 1, onderdeel a, van de Wet. Volgens onderdeel 2 van middel II is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van het vaststaande feit dat de bijdrage van belanghebbende ten minste ƒ 56,-- per week heeft bedragen. Volgens onderdeel 3 heeft het Hof verzuimd te beslissen over het geschilpunt of de zoon behoeftig was in de zin van artikel 46 van de Wet. Met zijn hier bedoelde oordeel heeft het Hof evenwel, in aanmerking genomen hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.2. van zijn uitspraak, tot uitdrukking gebracht dat niet aannemelijk is geworden dat het verstrekken van kost en inwoning ter waarde van ten minste ƒ 56,-- per week nodig was om de zoon in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. De onderdelen 2 en 3 van middel II, die uitgaan van een andere lezing van voormeld oordeel van het Hof, falen wegens gemis aan feitelijke grondslag.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 12 maart 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse , en op die datum in het openbaar uitgesproken.