Home

Hoge Raad, 29-08-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI6347 AA2235, 32367

Hoge Raad, 29-08-1997, ECLI:NL:HR:1997:BI6347 AA2235, 32367

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 augustus 1997
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1997:AA2235
Zaaknummer
32367
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 mei 1996 betreffende na te melden aan hem over het jaar 1991 opgelegde aanslag tot navordering van inkomsten belasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 76.422,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 126.422,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 50 percent is kwijtgescholden. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft bij ambtshalve genomen beschikking de navorderingsaanslag verminderd met het bedrag van de resterende verhoging. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 124.472,-- zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daar van deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft bij overeenkomst van 25 oktober 1988 van C B.V. - een vennootschap waarvan zijn broer, B, directeur/aandeelhouder is - de economische eigendom gekocht van één aandeel van nominaal ƒ 1.000,-- in D B.V., een 100% dochtervennootschap van C B.V., voor een bedrag van ƒ 75.000,--. In dezelfde akte is een terugkoopbepaling opgenomen die C B.V. verplichtte 3 jaar na dagtekening van de akte de economische eigendom van het aandeel terug te kopen voor een prijs van ƒ 125.000,--. In de vermogensop stellingen voor 1989 en 1990, respectievelijk bij de aangiften inkomstenbelasting 1988 en 1989 gevoegd, heeft belanghebbende een lening vermeld ter waarde van ƒ 75.000,--, in 1989 aan E en in 1990 aan F. In de vermogensopstelling 1991 bij de aangifte inkom stenbelasting/ premie volksverzekeringen 1990 staat 1 aandeel D B.V. ter waarde van ƒ 75.000,-- vermeld. In de vermogensopstelling bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 is het aandeel D B.V. niet meer vermeld omdat het in de loop van 1991 is terugverkocht aan C B.V. voor ƒ 125.000,--. Bij brief van 28 oktober 1993 heeft de Belastingdienst/Ondernemingen S de Belasting dienst/Ondernemingen P op de hoogte gesteld van de in 1988 gesloten koopovereenkomst. Op 30 november 1993 heeft de aanslagregelende ambtenaar de elementen voor de primitieve aanslag vastgesteld. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een feit dat navordering rechtvaardigt als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Tegen dit oordeel keert zich het eerste onderdeel van het eerste middel met het betoog dat het Hof aldus buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden daar tussen partijen vaststond dat wegens het ontbreken van een nieuw feit werd nagevorderd op grond van kwade trouw van belanghebbende. 3.3. Dit betoog faalt, aangezien het Hof heeft vastgesteld dat het geschil (in de eerste plaats) de vraag betreft of sprake is van een feit dat navordering rechtvaardigt en de vaststelling en de uitleg ging van hetgeen partijen voor het Hof hebben aangevoerd aan het Hof is voorbehouden. 3.4. Het tweede onderdeel van het eerste middel houdt de stelling in dat er geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt omdat de Belastingdienst/Ondernemingen te S reeds op 29 juni 1993 op de hoogte was van de tussen belanghebbende en C B.V. op 25 oktober 1988 gesloten overeenkomst, welke kennis redelijkerwijs kan worden toegerekend aan de inspecteur die de aanslag van belanghebbende regelde. 3.5. Voorzover deze stelling berust op de opvatting dat kennis omtrent de aangelegenheden van een belastingplichtige die aanwezig is bij een andere eenheid van de belastingdienst dan die van de bevoegde inspecteur moet worden toegerekend aan die inspecteur, faalt zij. Voor het antwoord op de vraag of een nieuw feit aanwezig is, is immers slechts van belang of de bevoegde inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of redelijkerwijs kon zijn. Om die reden faalt deze stelling ook voorzover zij berust op de opvatting dat een inspecteur hem bekend geworden informatie betreffende een belastingplichtige ten aanzien van wie hij niet bevoegd is, zo spoedig mogelijk behoort door te geven aan de bevoegde inspecteur. 3.6. Het derde onderdeel van het eerste middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de Inspecteur op 30 november 1993 nog niet op de hoogte behoefde te zijn van de op 29 oktober 1993 ter inspectie ontvangen brief van zijn ambtgenoot. Ook dit onderdeel faalt, aangezien 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige, als van feitelijke aard en geen nadere motivering behoevende, in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. 3.7. Het eerste en tweede onderdeel van het twee de middel klagen erover dat het Hof op grond van de vastgestelde feiten niet tot het oordeel had kunnen komen dat ter zake van het door belanghebbende behaalde voordeel sprake is van belaste rente. 3.8. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in wezen een geldsom groot ƒ 75.000,-- ter beschikking heeft gesteld aan C B.V. voor een periode van drie jaren met een gegarandeerd rendement na ome komst van deze periode van ƒ 50.000,--. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de omstandigheid dat het van de overeenkomst met C B.V. opgemaakte contract niets inhoudt omtrent een verplichting van belanghebbende een aanbod tot terugbetaling van C B.V. te accepteren. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof met juistheid het verschil tussen ƒ 125.000,-- en ƒ 75.000,-- als opbrengst van vermogen aangemerkt. Ook het tweede middel faalt derhalve. 3.9. Het derde middel keert zich tegen het niet toekennen van een proceskostenvergoeding door het Hof. Dit middel wordt terecht voorgesteld. Bij de toepassing van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken heeft als hoofdregel te gelden dat indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld zijn wederpartij in de kosten van het geding wordt veroordeeld (HR 20 december 1995, nr. 30 728, BNB 1996/74). Er is, anders dan het Hof heeft geoordeeld, geen reden van deze regel af te wijken indien, zoals hier, de aan slag niet wordt verminderd wegens juistbevinding van stellingen van belanghebbende maar op door het Hof ambtshalve bijgebrachte gronden.

4 Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, en in aanmerking genomen dat de zaak in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures samenhangt met die onder nr. 32368 ten name van A, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding voor het Hof en in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5 Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend ten aanzien van de beslissing omtrent de proceskosten, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.065,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.

Dit arrest is op 29 augustus 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.