Hoge Raad, 17-12-1997, ECLI:NL:HR:1997:AJ6498 AA3336, 32834
Hoge Raad, 17-12-1997, ECLI:NL:HR:1997:AJ6498 AA3336, 32834
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 december 1997
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 32834
- Relevante informatie
- Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 226 (oud), Art. 234 Gemeentewet
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's-Gravenhage tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 november 1996 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente 's-Gravenhage.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 4 december 1994 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente 's-Gravenhage opgelegd ten bedrage van f 67,50, bestaande uit f 2,50 aan enkelvoudige belasting en f 65,-- aan kosten ter zake van het opleggen van die aanslag. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's- Gravenhage (hierna: de Directeur) gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak en de naheffingsaanslag
vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Directeur heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen 3.1 Artikel 1 van de Verordening parkeerbelastingen 1992 van de gemeente, hierna: de Verordening, luidt als volgt: Onder de naam 'parkeerbelastingen' worden de volgende belastingen geheven: a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, danwel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze; b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze. 3.2 In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat belanghebbende een auto heeft geparkeerd op een plaats waar parkeerbelasting als bedoeld in artikel 1, letter a, van de Verordening verschuldigd was en zodanige belasting niet heeft voldaan, maar wel beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 1, letter b, en de daarvoor verschuldigde belasting had voldaan. Tevens kan ervan worden uitgegaan dat de vergunning niet, zoals in de van de vergunning verbonden voorschriften was bepaald, "op een van buitenaf duidelijk leesbare plaats" achter de voorruit van de auto was geplaatst. 3.3 Het Hof heeft geoordeeld dat in een geval waarin reeds belasting is voldaan ter zake van een vergunning, ("in materiële zin") niet kan worden gesproken van niet- betaalde parkeerbelasting en dat doel en strekking van artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het stelsel van de Verordening in zodanig geval meebrengen dat naheffing achterwege blijft dan wel ongedaan wordt gemaakt. 3.4 In de Verordening is de verhouding tussen de beide in artikel 1 omschreven parkeerbelastingen niet geregeld. Klaarblijkelijk is het stelsel van de Verordening dat de in artikel 1, letter a, bedoelde belasting niet is verschuldigd indien wordt geparkeerd met een vergunning waarvoor de in artikel 1, letter b, bedoelde belasting is voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden is echter geen sprake van parkeren met die vergunning. Dit geval doet zich hier voor. Middel I is gegrond. Voorzover 's Hofs oordeel dat de enkele omstandigheid dat het voorschrift inzake het duidelijk leesbaar plaatsen van de vergunning in onvoldoende mate is nageleefd in redelijkheid geen grond kan vormen de naheffing in stand te laten, moet worden opgevat als een de beslissing van het Hof zelfstandig dragende grond, vindt dat oordeel geen steun in het recht. Ook middel II is gegrond. De uitspraak kan niet in stand blijven.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - bevestigt de uitspraak van de Directeur, en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Directeur wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 17 december 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos, en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.