Home

Hoge Raad, 15-07-1997, AB1370, 32407

Hoge Raad, 15-07-1997, AB1370, 32407

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 juli 1997
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1997:AB1370
Zaaknummer
32407
Relevante informatie
Art. 3.12 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

nr. 32407

15 juli 1997

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 april 1996 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 52.459,--, waarvan een bedrag van f 173,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991; hierna: de Wet).

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij drie middelen van cassatie voorgesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende exploiteerde tot in 1991 een varkensbedrijf. Belanghebbende heeft met ingang van 31 juli 1991 dat bedrijf gestaakt. In mei 1991 had hij een varkensstal met machineberging, ondergrond, erf en landbouwgrond verkocht. De overige tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken - bestaande uit een vrijstaande woning met aanbouw, een verouderde varkensstal, ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden - heeft hij per eerstvermelde datum naar zijn privé-vermogen overgebracht. Belanghebbende is het woonhuis en de overige opstallen blijven gebruiken.

De Inspecteur heeft, uitgaande van 60% van de waarde in het economische verkeer van die gronden ten bedrage van f 107.500,-- (= f 64.500,--) en 60% van de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming daarvan ten bedrage van f 50.000,-- (= f 30.000,--), de bestemmingswijzigingswinst berekend op f 34.500,--.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in de eerste plaats in geschil of, nu belanghebbende per 31 juli 1991 de voordien tot zijn ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken naar zijn privé-vermogen had overgebracht, ervan moet worden uitgegaan dat de ondergrond van de opstallen voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend heeft beantwoord. Voor het geval het gelijk aan de Inspecteur zou zijn, was voorts in geschil tot welk bedrag op 31 juli 1991 sprake was van een - op de voet van voormelde bepaling - tot belanghebbendes stakingswinst te rekenen waardeverandering van de ondergrond van de opstallen.

3.3. Het Hof heeft, na overwogen te hebben dat nu niet is gebleken dat de gronden na 31 juli 1991 feitelijk dienstbaar zijn gebleven aan de uitoefening van het landbouwbedrijf in het kader van een als bron van inkomen aan te merken onderneming, geoordeeld dat sprake is van een bestemmingswijziging, aangezien de gronden voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zullen worden aangewend.

Tegen dit oordeel keren zich de middelen I en II.

3.4. Middel II, dat ten betoge strekt dat het Hof niet uit de feiten heeft kunnen afleiden dat waardeverandering is opgetreden in verband met de aanwending door belanghebbende van zijn perceel grond buiten het kader van zijn landbouwbedrijf, faalt. Grond die werd aangewend in de uitoefening van een landbouwbedrijf, doch voortaan zal worden gebezigd voor niet-bedrijfsmatige doeleinden, is, ook indien dit gebruik inhoudt dat nog planten worden geteeld of dieren worden gehouden, voor de toepassing van vorenbedoelde bepaling aan te merken als grond die buiten het kader van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.

3.5. Overeenkomstig hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1996, BNB 1996/311, kan, indien een belastingplichtige een door hem uitgeoefend landbouwbedrijf staakt, doch de door hem bewoonde, voordien tot het vermogen van het landbouwbedrijf gerekende woning blijft bewonen, bezwaarlijk worden gezegd dat die woning, op de enkele grond dat de bewoner de uitoefening van zijn bedrijf heeft beëindigd, een andere aanwending heeft gekregen. Voorts is in zodanig geval geen sprake van een nieuwe bestemming van de grond voor de in 's Hofs uitspraak in de punten 4.2 tot en met 4.4 genoemde parlementaire stukken vermelde of daarmee overeenkomende doeleinden.

Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat het niet in overeenstemming is met de tekst en de strekking van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet om de waardeverandering van de ondergrond van een tot het vermogen van een landbouwbedrijf behorende woning tot de winst te rekenen op de enkele grond dat de onderneming wordt gestaakt en de woning dientengevolge tot het privé-vermogen van de belastingplichtige gaat behoren.

3.6. Voorzover het de ondergrond van de woning betreft, is middel I derhalve gegrond, daar van een verandering in de aanwending van deze grond, als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet geen sprake was.

Voorzover het betreft de ondergrond van de overige gebouwen treft het middel evenwel geen doel, aangezien deze gebouwen, naar besloten ligt in hetgeen het Hof heeft vastgesteld, in voorgaande jaren feitelijk werden aangewend voor de uitoefening van belanghebbendes landbouwbedrijf, en de beëindiging van dat bedrijf meebrengt dat zij voortaan niet meer aldus zullen worden aangewend.

3.7. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het niet vermag in te zien waarom bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer wel rekening zou moeten worden gehouden met de waardedrukkende werking van zelfbewoning en niet bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer bij voortgezette agrarische bestemming. Middel III, dat zich tegen dit oordeel keert, behoeft, gelet op het in 3.5 overwogene, geen behandeling voor wat betreft de grond onder de woning. Voor het overige gaat bedoeld oordeel kennelijk uit van de vaststelling dat de waarde bij agrarische bestemming bij voortgezet eigen gebruik niet hoger is dan 60% van de waarde bij agrarische bestemming in vrije staat. Dit oordeel kan in cassatie wegens zijn feitelijke aard niet op zijn juistheid worden getoetst. Middel III wordt derhalve ook voor het overige tevergeefs voorgesteld.

3.8. Het hiervóór in 3.5 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 15 juli 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.