Home

Hoge Raad, 17-10-1997, ZC2459 AG7284, 16411

Hoge Raad, 17-10-1997, ZC2459 AG7284, 16411

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 oktober 1997
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1997:ZC2459
Zaaknummer
16411
Relevante informatie
33 SW, 33 SW (oud)

Uitspraak

HOF:

De beoordeling

(...)

Met betrekking tot de grieven I-III

2. De grieven strekken ten betoge dat de man de aankoop van het huis van de vrouw heeft betaald ter voldoening van een natuurlijke verbintenis en wel om te voorzien in het levensonderhoud van de vrouw ingeval de man eerder mocht komen te overlijden.

3. Bij de beoordeling van de grieven moet het volgende worden vooropgesteld. Wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, of wanneer hij hem toebehorende geldbedragen op een rekening ten name van de andere echtgenoot zet, krijgt eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht op vergoeding van het nominale bedrag van de door hem aldus aan de andere echtgenoot verstrekte gelden. Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere.

Bij de beantwoording van de vraag of in een dergelijk geval sprake is van een natuurlijke verbintenis, moet worden uitgegaan van de algemene maatstaf, die voor het huidige recht wordt omschreven in art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW en ook in het tevoren geldende recht werd aanvaard.

Dit brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, naar een objectieve maatstaf moet worden beoordeeld en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, geen beslissende betekenis toekomt. Wel zal in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een zodanige verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning, nu het voor de hand ligt dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man of diens erfgenamen te kunnen voldoen (vgl. HR 15 september 1995, RvdW 1995, 178).

4. Naar de vrouw niet dan wel onvoldoende weersproken heeft gesteld heeft de vrouw kort na de aanvang van het huwelijk een betaalde werkkring opgegeven om te kunnen gaan werken in het bedrijf van de man en heeft zij gedurende ongeveer veertien jaren in het bedrijf van de man ca. 40 uur per week gewerkt terwijl zij daarvoor geen beloning ontving. Aldus heeft zij de mogelijkheid om in haar eigen levensonderhoud te voorzien prijsgegeven ten behoeve van het bedrijf van de man.

Voorts in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de vrouw over een zo aanzienlijk vermogen beschikt dat zij na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kan voorzien volgt uit het vorenoverwogene dat - met voorbijgaan aan de subjectieve bedoeling van de man - moet worden aangenomen dat de man de koopprijs van de woning van de vrouw heeft betaald ter voldoening aan een op hem rustende dringende verplichting van moraal en fatsoen en derhalve ter voldoening aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis. Dit strookt met de omstandigheid dat de man de subsidie ter zake van de aankoop van de woning voor de vrouw heeft ontvangen.

5. Dat de man ingevolge de tussen partijen geldende huwelijksvoorwaarden gedurende der partijen huwelijk de kosten van de gezamenlijke huishouding heeft gedragen en dat het bedrijf van de man de laatste jaren van het huwelijk niet winstgevend is gebleken ontheft de man niet van vorenstaande verplichting van moraal en fatsoen en staat aan het aannemen daarvan niet in de weg.

6. Aan het vorenstaande doet evenmin af dat de vrouw na het uiteengaan van partijen in februari 1989 per 1 augustus 1989 door werk in haar eigen onderhoud voorziet.

7. De grieven slagen. De rechtbank heeft de vordering in reconventie voor wat betreft het door de man voor de aankoop van het huis van de vrouw bestede bedrag van f 116.754, zij het onder aftrek van een deel van de ter zake van de aankoop van de woning verstrekte subsidie, ten onrechte toegewezen.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b van het Nieuw Nederlands Burgerlijk Wetboek, alsmede schending van het bepaalde in artikel 121 van de Nederlandse Grondwet.

Doordien het Gerechtshof in het aangevallen arrest heeft overwogen: 'De grieven strekken ten betoge dat de man de aankoop van het huis van de vrouw heeft betaald ter voldoening van een natuurlijke verbintenis en wel om te voorzien in het levensonderhoud van de vrouw ingeval de man eerder mocht komen te overlijden.

Bij de beoordeling van de grieven moet het volgende worden vooropgesteld. Wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, of wanneer hij hem toebehorende geldbedragen op een rekening ten name van de andere echtgenoot zet, krijgt eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht op vergoeding van het nominale bedrag van de door hem aldus aan de andere echtgenoot verstrekte gelden.

Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere. Bij de beantwoording van de vraag of in een dergelijk geval sprake is van- een natuurlijke verbintenis, moet worden uitgegaan van de algemene maatstaf, die voor het huidige recht wordt omschreven in art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW en ook in het tevoren geldende recht werd aanvaard. Dit brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, naar een objectieve maatstaf moet worden beoordeeld en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, geen beslissende betekenis toekomt.

Wel zal in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een zodanige verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning, nu het voor de hand ligt dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man of diens erfgenamen te kunnen voldoen (vgl. HR 15 september 1995, RvdW 1995, 178).

Naar de vrouw niet dan wel onvoldoende weersproken heeft gesteld heeft de vrouw kort na de aanvang van het huwelijk een betaalde werkkring opgegeven om te kunnen gaan werken in het bedrijf van de man en heeft zij gedurende ongeveer veertien jaren in het bedrijf van de man ca. 40 uur per week gewerkt terwijl zij daarvoor geen beloning ontving. Aldus heeft zij de mogelijkheid om in haar eigen levensonderhoud te voorzien prijsgegeven ten behoeve van het bedrijf van de man.

Voorts in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de vrouw over een zo aanzienlijk vermogen beschikt dat zij na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kan voorzien volgt uit het vorenoverwogene, dat - met voorbijgaan aan de subjectieve bedoeling van de man - moet worden aangenomen dat de man de koopprijs van de woning van de vrouw heeft betaald ter voldoening aan een op hem rustende dringende verplichting van moraal en fatsoen en derhalve ter voldoening aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis.

Dit strookt met de omstandigheid dat de man de subsidie ter zake van de aankoop van de woning voor de vrouw heeft ontvangen.

Dat de man ingevolge de tussen partijen geldende huwelijksvoorwaarden gedurende der partijen huwelijk de kosten van de gezamenlijke huishouding heeft gedragen en dat het bedrijf van de man de laatste jaren van het huwelijk niet winstgevend is gebleken ontheft de man niet van vorenstaande verplichting van moraal en fatsoen en staat aan het aannemen daarvan niet in de weg.

Aan het vorenstaande doet evenmin af dat de vrouw na het uiteengaan van partijen in februari 1989 per 1 augustus 1989 door werk in haar eigen onderhoud voorziet.

De grieven slagen. De rechtbank heeft de vordering in reconventie voor wat betreft het door de man voor de aankoop van het huis van de vrouw bestede bedrag van f 116.754, zij het onder aftrek van een deel van de ter zake van de aankoop van de woning verstrekte subsidie, ten onrechte toegewezen'.

Zulks ten onrechte nu immers de omstandigheden die het Hof schetst in de hiervoor geciteerde overwegingen geenszins nopen tot de conclusie dat we hier te doen hebben met een natuurlijke verbintenis als bedoeld in het geciteerde wetsartikel.

Immers, de man heeft gesteld en de vrouw heeft ook niet betwist dat een onroerend goed waar het hier om gaat, in 1981 is aangekocht en op naam van de vrouw is gezet teneinde de schuldeisers van het bedrijf van de man te verhinderen de echtelijke woning uit te winnen bij het ontstaan van zakelijke schulden van dat bedrijf. Mede gezien de huwelijksvoorwaarden was dit een op zichzelf gebruikelijke stap. Bovendien, staande huwelijk hebben beide partijen in het bedrijf gewerkt.

De opbrengst daaruit is door beide partijen gegenereerd, doch is, zoals de rechtbank al overweegt, verbruikt in de gemeenschappelijke huishouding. Beide partijen hebben derhalve van de opbrengst geprofiteerd staande huwelijk.

Het moge juist zijn dat de vrouw een betaalde baan heeft opgegeven om in het bedrijf van de man te werken, doch daar tegenover staat weer dat zij, nadat partijen uit elkaar waren gegaan, opnieuw en wel zeer snel een betaalde baan heeft gevonden waarmee zij thans in haar onderhoud voorziet.

Verder is het niet zo dat het vermogen van de man door de arbeid van de vrouw is toegenomen; van enig bedrijfsvermogen of van enig privévermogen is in het geheel geen sprake meer omdat het bedrijf van de man al een aantal jaren sterk verliesgevend is. Bovendien is inmiddels gebleken dat de vrouw in staat is gebleken de echtelijke woning te kopen, zij het dat zij de woning heeft belast met een hypotheek, de kosten waarvan zij zonder meer kan voldoen uit haar inkomsten uit arbeid.

Een en ander klemt temeer nu tussen partijen huwelijksvoorwaarden zijn overeengekomen voordat partijen met elkaar in het huwelijk traden en door de beslissing van het Hof de man nu nog in een veel slechtere positie is gebracht dan wanneer partijen helemaal geen huwelijksvoorwaarden zouden hebben gemaakt, doch in gemeenschap van goederen met elkander gehuwd waren geweest. Dit kan natuurlijk onmogelijk een rechtens aanvaardbare oplossing betekenen.

Waar tussen partijen uitdrukkelijk die huwelijksvoorwaarden gelden, bond dat beide partijen. Daar dwars tegenin een natuurlijke verbintenis aannemen is volkomen in strijd met dit begrip zoals dat geformuleerd is in eerdergenoemde wetsbepaling.

De requirant in cassatie is dan ook van oordeel dat de uitdrukkelijke huwelijksvoorwaarden en de uitdrukkelijke bedoeling van partijen om de woning aan het verhaal van de zakelijke schuldeisers van de man te onttrekken verhindert dat hier sprake zou kunnen zijn van een natuurlijke verbintenis.

Bovendien doet zich hier niet het geval voor dat de man eerder is overleden dan de vrouw maar doet zich hier het probleem voor dat de vrouw echtscheiding vraagt en aldus aan het huwelijk op haar uitdrukkelijk verzoek een einde komt. Deswege is hier sprake van een door het Hof geëtaleerde rechtens onjuiste opvatting omtrent eerdergenoemd begrip; bovendien overtuigt de motivering van het Hof geenszins.

HOGE RAAD:

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 25 maart 1991 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en - na wijziging van eis - gevorderd de man te veroordelen om aan de vrouw een bedrag van f 122.000 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 augustus 1990, althans vanaf 18 september 1991, althans vanaf de dag van de dagvaarding, en het te dezen gelegde conservatoire beslag van waarde te verklaren.

De man heeft deze vorderingen bestreden en heeft, voor zover thans nog van belang, zijnerzijds in reconventie gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van f 171.990, te vermeerderen met de wettelijke rente over f 116.754 vanaf 4 augustus 1990 en over het overige vanaf 19 september 1991, waarna hij bij repliek in reconventie zijn eis nog heeft vermeerderd met een bedrag van f 6.758, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juli 1992.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 april 1993 in conventie de beslissing aangehouden en in reconventie een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 26 mei 1994 heeft de Rechtbank in conventie de vorderingen van de vrouw vrijwel geheel toegewezen, en heeft zij in reconventie de vorderingen van de man tot een bedrag van f 111.903,80 toegewezen, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.

Tegen beide genoemde vonnissen, voor zover in reconventie gewezen, heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De man heeft dit hoger beroep bestreden en heeft zijnerzijds, zowel in conventie als in reconventie, tegen beide vonnissen incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 24 april 1996 heeft het Hof in het principaal en incidenteel appel voormeld tussenvonnis bekrachtigd en voorts het eindvonnis, voorzover daarbij in reconventie f 111.903,80 met rente werd toegewezen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vrouw in reconventie veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van f 5.341,80 met de wettelijke rente over f 4.590 sinds 4 augustus 1990 en over f 751,80 sinds 9 juli 1992, met bekrachtiging van het eindvonnis voor het overige.

(…)

2. Het geding in cassatie

(…)

3. Beoordeling van het bezwaar met betrekking tot de in cassatie overgelegde producties

De door M. bij de schriftelijke toelichting overgelegde producties bevatten gegevens van feitelijke aard en kunnen, nu zij in de feitelijke instanties niet in het geding waren, voor de beoordeling van de zaak in cassatie geen rol spelen.

4. Beoordeling van het middel

4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

i) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Hun huwelijk is in januari 1990 door echtscheiding geëindigd. Begin 1989, toen de man de echtelijke woning verliet, is de vrouw daarin achtergebleven en zijn de drie kinderen van partijen, geboren in 1975, 1978 en 1980, aan de zorgen van de vrouw toevertrouwd.

ii) Blijkens een akte van huwelijkse voorwaarden, gedateerd 6 december 1972, was tussen partijen elke gemeenschap van goederen uitgesloten en kwamen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding voor rekening van de man, met dien verstande dat, wanneer de vrouw in de bestrijding van die kosten vrijwillig bijdroeg, de man niet verplicht was dit haar te vergoeden.

iii) De voormalige echtelijke woning, waar de vrouw met de kinderen woont, is haar eigendom. De vrouw heeft deze woning in 1981 als premiewoning aangekocht. De koopsom en de daarop verschuldigde kosten, in totaal een bedrag van f 116.754 belopend, zijn daarbij door de man voldaan. De vrouw heeft echter, tot zekerheid van een schuld van de man aan de Rabobank (welke schuld ook de financiering van de woning betrof), een hypotheek op die woning aan de bank verleend. Over de jaren 1982 tot en met 1988 is de voor de vrouw bestemde woning-subsidie -overheidsbijdrage voor de op naam van de vrouw staande premiewoning - op een rekening van het bedrijf van de man gestort en derhalve aan de man ten goede gekomen.

iv) In het voorjaar van 1991 vernam de vrouw dat de Rabobank van plan was om in verband met de schuld van de man, ongeveer f 150.000 belopend, onder meer ten aanzien van die woning executiemaatregelen te treffen. Zij heeft toen door storting van een bedrag van f 122.000 op de rekening van de man bij de Rabobank bewerkstelligd dat voormelde hypotheek door de bank werd geroyeerd.

4.2. Nadat de vrouw in conventie een vordering tot terugbetaling van de in 4.1 onder (iv) genoemde f 122.000 tegen de man had ingesteld, welke vordering in de feitelijke instanties werd toegewezen en in cassatie niet meer aan de orde is, heeft in reconventie de man, voor zover thans nog van belang, gevorderd de aldaar onder (iii) genoemde f 116.754 aan hem terug te betalen. Naar aanleiding van een desbetreffend verweer van de vrouw heeft het Hof deze laatste vordering afgewezen omdat de man het daarmee gemoeide bedrag had betaald 'ter voldoening aan een op hem rustende dringende verplichting van moraal en fatsoen en derhalve ter voldoening aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis'. Hiertegen richt zich het middel.

4.3. Bij het bestreden oordeel is het Hof, onder verwijzing naar HR 15 september 1995, NJ 1996, 616, voor zover thans van belang ervan uitgegaan dat ook onder het hier van toepassing zijnde oude recht de objectieve maatstaf van art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW gelding had en sprak het dienovereenkomstig als zijn oordeel uit dat bij de toepassing van deze maatstaf aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, geen beslissende betekenis toekomt.

Hiervan uitgaande, heeft het voorts overeenkomstig genoemd arrest vooropgesteld dat in een geval als het onderhavige, waarin (bij een zogenaamde 'koude uitsluiting') de man gelden heeft verstrekt voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning, in het algemeen sprake is van een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis zoals hier bedoeld, nu het voor de hand ligt dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in de woning kan blijven wonen en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man of diens erfgenamen te kunnen voldoen.

Tegen deze achtergrond heeft het Hof voor zijn bestreden oordeel, meer concreet, drie omstandigheden doorslaggevend geacht. Allereerst heeft het in aanmerking genomen dat de vrouw, zoals niet of onvoldoende was weersproken, kort na de aanvang van het huwelijk een betaalde werkkring had opgegeven om in het bedrijf van de man te kunnen gaan werken, in welk bedrijf zij gedurende ongeveer veertien jaren circa 40 uren per week zonder beloning had gewerkt, en dat dus de vrouw ten behoeve van het bedrijf van de man de mogelijkheid had prijsgegeven om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

Verder heeft het Hof in aanmerking genomen dat niet was gebleken dat de vrouw over een zo aanzienlijk vermogen beschikte, dat zij na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien. Ten slotte heeft het Hof nog verwezen naar de hiervóór in 4.1 onder (iii) reeds vermelde omstandigheid dat de subsidie voor de onderhavige woning - die voor de vrouw was bestemd - aan de man ten goede was gekomen.

Aan een en ander heeft het Hof, kort gezegd, nog toegevoegd dat aan zijn oordeel niet afdoet dat de man ingevolge de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden gedurende het huwelijk de kosten van de gezamenlijke huishouding heeft gedragen en dat het bedrijf van de man de laatste jaren van het huwelijk niet winstgevend is gebleken, en evenmin dat de vrouw na het uiteengaan van partijen in februari 1989 per 1 augustus 1989 door werk in haar eigen onderhoud voorziet.

4.4. Aldus heeft het Hof een juiste maatstaf aangelegd en geen rechtsregel geschonden, ook niet de regel van art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW. Daarbij verdient nog opmerking dat voor de vraag of de man, door in 1981 de koopsom van de echtelijke woning te betalen en de kosten van de koop voor zijn rekening te nemen, aan een dringende morele verplichting voldeed, niet van belang is hoe thans, vele jaren later, partijen er financieel blijken voor te staan, en evenmin van belang is of het huwelijk van partijen door overlijden dan wel door een echtscheiding werd beëindigd.

Voor het overige is 's Hofs oordeel zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het in cassatie niet verder op juistheid kan worden getoetst. Het is geenszins onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.

Derhalve faalt het middel.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt het beroep;

- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.