Home

Hoge Raad, 18-03-1997, ZD0659, 103.682

Hoge Raad, 18-03-1997, ZD0659, 103.682

Uitspraak

UITSPRAAK

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 november 1995 in de strafzaak tegen C. B.V. te S.

5. Het toepasselijk wettelijk kader

5.1. Art. 21, tweede lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen:

Bij de heffing en invordering door een provincie, een waterschap, veenschap of veenpolder of een gemeente zijn de bepalingen omtrent de heffing en invordering van onderscheidenlijk de Provinciewet, de Bevoegdhedenwet Waterschappen en de gemeentewet van toepassing.

Art. 1, aanhef en onder d sub 1 en onder g, Bevoegdhedenwet waterschappen luidde:

Deze wet verstaat onder:

d. waterschapsbelastingen: omslagen en andere door een waterschap geheven belastingen en heffingen,

g. Algemene wet: de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301);

Art. 10, eerste lid onder a, Bevoegdhedenwet waterschappen luidde:

Onverminderd het overigens in dit hoofdstuk bepaalde geschiedt de heffing van waterschapsbelastingen met toepassing van de Algemene wet als waren die belastingen rijksbelastingen.

Art. 13, eerste lid, Bevoegdhedenwet waterschappen luidde:

Bij de heffing van waterschapsbelastingen blijven van de Algemene wet buiten toepassing de artikelen 71, 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86, 87

5.2. Uit dit samenstel van bepalingen moet worden afgeleid dat, voorzover in het onderhavig geval in cassatie van belang, het opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte verontreinigingsheffing strafbaar is op grond van art. 68, tweede lid, AWR. Hoewel strafrechtelijke handhaving heffing noch invordering is, moet op grond van hetgeen in art. 13, eerste lid, Bevoegdhedenwet waterschappen was bepaald en thans in art. 126 Waterschapswet is bepaald worden aangenomen dat de wetgever art. 68 AWR toepasselijk heeft verklaard op onjuiste of onvolledige aangiften verontreinigingsheffing.

5.3. Art. 68, derde lid, AWR luidt:

3. Strafvervolging wordt niet ingesteld, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet of juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.

6. Beoordeling van het eerste middel

6.1.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting

6.2. Het verweer steunt, mede in aanmerking genomen hetgeen in eerste aanleg bij pleidooi is aangevoerd, klaarblijkelijk op de stelling dat de verdachte vóór het in genoemde bepaling bedoelde tijdstip alsnog volledige en juiste aangiften verontreinigingsheffing over de desbetreffende jaren heeft gedaan. Nu het Hof een en ander in het midden heeft gelaten, moet in cassatie van de juistheid van die stelling worden uitgegaan.

6.3. De onder 4 t/m 7 telastegelegde feiten hebben betrekking op het valselijk opmaken van aangiftebiljetten verontreinigingsheffing en zien op overtreding van art. 225, eerste lid, Sr. De onder 8 t/m 11 telastegelegde feiten betreffen het gebruik van valselijk opgemaakte overzichtstaten houdende gegevens met betrekking tot de vervuilingswaarde van afvalwater, welk gebruik daaruit heeft bestaan dat deze bij enkele aangiftebiljetten als hiervoor bedoeld zijn gevoegd; de telastelegging is in zoverre dus toegesneden op art. 225, tweede lid, Sr.

6.4. Vooropgesteld dient te worden dat art. 68, eerste lid aanhef en onder a in verbinding met het tweede lid, AWR - voorzover betrekking hebbende op een onjuiste of onvolledige aangifte - zich niet tot art. 225, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, Sr verhoudt als een bijzondere tot een algemene strafbepaling in de zin van art. 55, tweede lid, Sr. Eerstgenoemd misdrijf omvat immers niet alle bestanddelen van art. 225, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, Sr, terwijl onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat de wetgever desondanks een verhouding als vorenbedoeld heeft gewild. Hetzelfde geldt voor art. 68 (oud) AWR zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet van 19 mei 1988, Stb. 1988, 251, welke bepaling van kracht was ten tijde van het begaan van een deel van de telastegelegde feiten.

6.5. In geval art. 68, derde lid, AWR van toepassing is, kan geen vervolging worden ingesteld ter zake van de desbetreffende overtredingen van art. 68 AWR. De in het middel betrokken stelling dat eerstgenoemde bepaling zonder meer ook een strafvervolging ter zake van overtreding van een strafbepaling als art. 225 Sr uitsluit, kan gelet op het karakter van art. 68, derde lid, AWR, dat de vervolging ter zake van een voltooid delict uitsluit, de strekking van die bepaling en de plaats waar deze in de wet is opgenomen niet als juist worden aanvaard.

6.6. Wel kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat, indien vervolging van het fiscale misdrijf op grond van art. 68, derde lid, AWR is uitgesloten, niet alsnog ter zake van het desbetreffende feitencomplex een op overtreding van art. 225 Sr toegespitste strafvervolging wordt ingesteld. Daarvan is sprake indien die vervolging in het concrete geval er kennelijk toe strekt om aan art. 68, derde lid, AWR zijn effect te ontnemen en in zoverre in strijd is met de strekking van genoemde bepaling, te weten dat enerzijds zoveel mogelijk dient te worden bevorderd dat de betrokkene vrijwillig corrigerend optreedt, waardoor het fiscale nadeel dat zijn voorafgaande overtreding heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken kan worden hersteld of voorkomen en dat anderzijds zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de betrokkene door de vrees voor strafvervolging ertoe wordt gebracht ook in volgende aangiften onjuiste opgaven te doen teneinde te voorkomen dat eerdere voor de belastingheffing relevante onregelmatigheden aan het licht komen.

6.7. Het Hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde als hiervoor onder 6.6 bedoeld te dezen geen sprake is. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.

Het Hof heeft immers vastgesteld dat de aan de verdachte verweten feiten er in de eerste plaats toe strekten om voor het waterschap de ernst van de verontreinigingen te verhullen en aldus ingrijpende maatregelen van het waterschap tot het beperken van de door de verdachte veroorzaakte verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen en niet zozeer om een lagere verontreinigingsheffing te bewerkstelligen. Die feitelijke vaststelling is in het licht van de stukken van het geding niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen de aard van de verstrekte - onjuiste - gegevens, welke niet alleen van belang zijn voor de hoogte van de verschuldigde heffing maar ook voor het door het waterschap te voeren milieubeleid. Die vaststelling draagt genoemd oordeel zelfstandig, zodat de overige tegen de overwegingen van het Hof gerichte motiveringsklachten geen bespreking behoeven.

6.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het middel tevergeefs is voorgesteld.

(…)

8. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd moet het beroep worden verworpen.

9. Beslissing