Home

Hoge Raad, 08-07-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6536 AA2335, 33310

Hoge Raad, 08-07-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6536 AA2335, 33310

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 1998
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1998:AA2335
Zaaknummer
33310
Relevante informatie
Art. 3.90 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 1997 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 961.470,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft zich sinds 1986 georiënteerd omtrent verwerving van een als restaurant te gebruiken bedrijfspand in een nieuw te bouwen gedeelte van een bepaald winkelcentrum. In februari 1991 is hem een contract voorgelegd inzake de aankoop van een nog te bouwen winkelpand ter plaatse, uitsluitend bestemd voor de exploitatie van een horecabedrijf, voor een koopsom van f 1.258.125,--. Belanghebbende vond de prijs te hoog en heeft daarover nog met de gemeente gecorrespondeerd. Bij brief van 12 maart 1991 heeft belanghebbendes advocaat het door belanghebbende getekende koopcontract, waaraan van de zijde van belanghebbende nog een financieringsvoorbehoud was toegevoegd, aan de verkoper geretourneerd. Koper was volgens dat contract belanghebbende of een door deze aan te wijzen natuurlijke of rechtspersoon. Belanghebbende heeft op 28 maart 1991 zijn rechten op het winkelpand doorverkocht aan een door een projectontwikkelaar beheerste vennootschap, voor de prijs van f 2.258.125,-- . In mei 1992 heeft de levering van het winkelpand plaatsgevonden aan een door belanghebbende jegens de verkoopster aangewezen andere vennootschap, eveneens beheerst door de vorenbedoelde projectontwikkelaar. Deze koopster heeft het verschil tussen de beide voormelde koopsommen ten bedrage van f 1.000.000,-- aan belanghebbende betaald ten titel van "afkoopsom optie". De Inspecteur heeft dat bedrag onder aftrek van f 50.000,-- aan kosten advocaat etc. begrepen in belanghebbendes belastbare inkomen over 1992. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende reeds voordat hij het koopcontract tekende wist dat bij het pand kon doorleveren aan de projectontwikkelaar en dat deze bereid was f 1.000.000,-- aan belanghebbende te betalen bij de levering van het pand op zodanige wijze dat de positie van de projectontwikkelaar en de toekomstige bestemming van het restaurant tegenover de verkoper geheim zouden blijven. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende aldus tot aankoop overging met het oogmerk een voorzienbaar voordeel te behalen en dat de door belanghebbende verrichte handelingen, tezamen beschouwd, niet tot het normale vermogensbeheer zijn te rekenen. 3.3. Het Hof heeft aan deze feitelijke en in het licht van de stukken van het geding niet onbegrijpelijke, dus in cassatie niet aantastbare oordelen terecht de gevolgtrekking verbonden dat het met de aan- en verkoop behaalde voordeel door belanghebbende is genoten als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden. Belanghebbendes tweede middel, waarmee hij opkomt tegen laatstvermeld oordeel van het Hof, faalt derhalve. 3.4. Het derde middel richt zich tegen het door het Hof ongemotiveerd passeren van het aanbod bewijs te leveren door het doen horen van getuigen. Het middel faalt voorzover het gaat om het bewijsaanbod inzake een ondernemingsplan van belanghebbendes zoons, gedaan in belanghebbendes brief van 12 september 1996, reeds omdat het Hof van het bestaan van dat ondernemingsplan is uitgegaan. Voorzover het middel betrekking heeft op het in dezelfde brief gedane aanbod om belanghebbendes slechte financiële positie te bewijzen, heeft belanghebbende daarbij geen belang nu hetgeen daar te bewijzen is aangeboden blijkens punt 4.3.2 van 's Hofs uitspraak door de Inspecteur werd erkend en bovendien niet ter zake dienende is voor de beoordeling van de vraag waarom het hier gaat. Voor het overige faalt het middel wegens gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien noch uit de stukken van het geding voor het Hof noch uit 's Hofs uitspraak blijkt dat belanghebbende in dat geding enig ander bewijsaanbod heeft gedaan. 3.5. Het eerste middel kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 8 juli 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.