Home

Hoge Raad, 08-07-1998, AA2337, 32417

Hoge Raad, 08-07-1998, AA2337, 32417

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 1998
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1998:AA2337
Zaaknummer
32417
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 29, Art. 25 AWR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 mei 1996 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 500.000,--, met een verhoging van f 1.000,-- op de voet van art. 9, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 500.000,--, zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof,

beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In het onderhavige jaar, 1990, genoot belanghebbende een bijstandsuitkering. In een strafzaak is ten laste van belanghebbende bewezen verklaard dat hij in de periode van mei 1990 tot en met maart 1991 meermalen heeft deelgenomen aan de uitvoer van hasjiesj naar Engeland, dit in het kader van een criminele organisatie waarvan hij medebestuurder was. In verband met deze strafzaak is belanghebbende in februari 1993 in voorlopige hechtenis genomen en zijn administratieve bescheiden van hem, waaronder bankafschriften, inbeslaggenomen. In april 1993, tijdens zijn voorlopige hechtenis, is aan belanghebbende een aangiftebiljet inkomstenbelasting/ premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1990 uitgereikt. Belanghebbende heeft dat aangiftebiljet niet ingeleverd noch op andere wijze aangifte gedaan. De Inspecteur heeft de aanslag waarover het gaat ambtshalve opgelegd op grond van een schatting van belanghebbendes inkomen uit de export van hasjiesj, welke schatting is gebaseerd op stukken uit het dossier in de strafzaak. 3.1 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan zodat op grond van artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) zijn beroep dient te worden afgewezen, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak van de Inspecteur onjuist is. Het middel keert zich tegen dat oordeel. 3.2 3.3. In de eerste plaats miskent het oordeel van het Hof volgens het middel de rechtspraak inzake artikel 6 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EVRM), in het bijzonder die met betrekking tot het zogenaamde nemo tenetur-beginsel. Dit betoog gaat echter niet op. Ten tijde dat het aangiftebiljet aan belanghebbende werd uitgereikt, was inderdaad, zoals hij stelt, sprake van een "criminal charge" tegen hem. Die omstandigheid onthief hem echter niet van de voor ieder aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt geldende plicht aangifte te doen. De door de in het middel bedoelde rechtspraak bestreken vraag of, en zo ja in hoeverre, van aldus verkregen gegevens gebruik mag worden gemaakt in een strafzaak of bij het opleggen van een verhoging, is in deze zaak niet aan de orde. Ook is de uit artikel 29, lid 2, AWR voortvloeiende omkering en verzwaring van de bewijslast, anders dan het middel nog betoogt, geen strafsanctie in de zin van artikel 6 van het EVRM. Het is een dwangmiddel van administratiefrechtelijke aard, gericht op het bevorderen van juiste en volledige aangiften, niet een maatregel met een afschrikwekkend of bestraffend karakter. Voorzover de maatregel al een zodanige werking heeft, blijft de primaire strekking zozeer overwegen, dat de sanctie niet "criminal" in de hier bedoelde zin kan worden genoemd. 3.4. In de tweede plaats heeft het Hof volgens het middel uit het oog verloren dat de Inspecteur voor het Hof heeft erkend dat belanghebbende geen enkel verwijt treft terzake van het niet doen van aangifte. Het oordeel van het Hof dat die erkenning in het vertoogschrift alleen het niet tijdig doen van de aangifte betreft - op grond van welke erkenning de Inspecteur heeft bepleit de voor dat verzuim opgelegde verhoging te laten vervallen - en niet het in het geheel niet doen van aangifte, berust op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van de stukken van het geding. Nu die uitlegging geenszins onbegrijpelijk is, wordt dit oordeel in cassatie tevergeefs bestreden. Voorzover het middel betoogt dat de Inspecteur ter zitting een ander standpunt heeft ingenomen, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag; daarvan blijkt immers niets uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding. 3.5. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, op wie terzake de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat hem met betrekking tot het niet doen van aangifte geen enkel verwijt treft. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het is toereikend gemotiveerd met de overweging van het Hof dat belanghebbende tijdens zijn detentie in staat moet zijn geweest een aangifte te doen, al dan niet met behulp van een gemachtigde en al kon dat met het oog op mogelijk ontbrekende gegevens wellicht nog niet een volledige aangifte zijn. Ook voorzover het middel dit oordeel bestrijdt, faalt het derhalve. 3.6. Volgens het middel heeft het Hof onder 4.9 van zijn uitspraak ten onrechte uit een brief van belanghebbende afgeleid dat deze zichzelf rond december 1993 in staat achtte aangifte te doen, omdat hij rond die tijd - uit de detentie komend - weer over zijn gegevens zou kunnen beschikken. De juistheid van deze gevolgtrekking, die kennelijk als een oordeel ten overvloede is gegeven, kan in het midden blijven. Het hiervoor onder 3.5 vermelde oordeel van het Hof wordt immers zelfstandig door de daar vermelde redengeving gedragen. 3.3 3.7. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 8 juli 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.