Home

Hoge Raad, 23-09-1998, AA2373, 33349

Hoge Raad, 23-09-1998, AA2373, 33349

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 april 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelastingpremie/ volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 92.526,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Aan heffingsrente is op het aanslagbiljet f 16,-- in rekening gebracht. Bij de uitspraak op het bezwaar heeft de Inspecteur mede die beschikking gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft bij ambtshalve genomen beschikking het bedrag van de heffingsrente verminderd tot nihil. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en "de aanslag zoals deze ambtshalve verminderd, gehandhaafd". De uitspraak van het Hof aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1993 een verzoek tot toepassing van de zogenoemde uitsmeerregeling gedaan voor de jaren 1991, 1992 en 1993 (de vermelding van het jaar 1994 door het Hof berust kennelijk op een vergissing). Naar aanleiding van een brief van de Inspecteur waarin deze meedeelt van plan te zijn op bepaalde punten af te wijken van de aangifte, hebben belanghebbende en de Inspecteur op 29 april 1994 telefonisch contact gehad. Na dit gesprek heeft de Inspecteur de aanslag over het jaar 1993 intern geregeld, doch hij heeft verzuimd deze aan belanghebbende op te leggen. Bij beschikking van 11 november 1994 heeft de Inspecteur de middelingsregeling van artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) toegepast over de jaren 1991, 1992 en 1993, hetgeen heeft geleid tot een teruggave van f 1.096,--. Pas op 19 september 1995 werd geconstateerd dat de definitieve aanslag 1993 nog niet aan belanghebbende was opgelegd. Aan belanghebbende is toen alsnog een aanslagbiljet, gedagtekend 31 oktober 1995, toegezonden. Het belastbare inkomen is daarbij vastgesteld op f 92.526,--. 3.2. Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat belanghebbende na het telefonisch onderhoud met de Inspecteur op de hoogte was van het voornemen van de Inspecteur de aanslag naar een belastbaar inkomen van f 92.526,-- op te leggen. Dit oordeel kan, als berustend op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en niet onbegrijpelijk in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. 3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende aan de middelingsbeschikking en het tijdsverloop tussen deze beschikking en de aanslag niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat een aanslag over het onderhavige jaar achterwege zou blijven. Ook dat oordeel is gelet op het onder 3.2 vermelde oordeel, niet onbegrijpelijk. Het geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het Hof behoefde zich niet van zijn oordeel te laten weerhouden door hetgeen belanghebbende had aangevoerd met betrekking tot de op de achterkant van de middelingsbeschikking afgedrukte tekst over verrekening en betaling en de omstandigheid dat het daarin genoemde bedrag kort na de beschikking aan hem was betaald. 3.4. Opmerking verdient nog dat uit artikel 66a van de Wet weliswaar volgt dat een middelingsbeschikking niet kan worden afgegeven voordat de op het middelingstijdvak betrekking hebbende aanslagen, voorheffingen en beschikkingen om geen aanslag op te leggen onherroepelijk zijn geworden, maar het voortijdig nemen van een dergelijke beschikking kan slechts de rechtsgeldigheid van die beschikking zelf - welke in deze procedure niet aan de orde is - aantasten en niet de rechtsgeldigheid van de aanslag die had moeten worden afgewacht. 3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de klachten van belanghebbende falen.

4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond tot cassatie Het bedrag van de heffingsrente maakt geen onderdeel uit van de aanslag, maar wordt vastgesteld bij afzonderlijke beschikking (artikel 30e, tekst tot 31 mei 1996, Algemene wet inzake rijksbelastingen). Door de Inspecteur is bij zijn ambtshalve genomen beschikking inzake de heffingsrente dan ook, anders dan het Hof klaarblijkelijk, overeenkomstig de mededeling van de Inspecteur in het vertoogschrift heeft aangenomen, niet de aanslag verminderd. Het Hof, dat - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende geen betrekking heeft op de heffingsrente, waarin ligt besloten dat de uitspraak van de Inspecteur slechts aan zijn beoordeling was onderworpen voorzover daarbij de aanslag was gehandhaafd, had die uitspraak mitsdien in zoverre dienen te bevestigen. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing inzake het griffierecht, - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, voorzover in beroep bestreden, - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.

Dit arrest is op 23 september 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker- Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.