Hoge Raad, 22-04-1998, AA2426, 33198
Hoge Raad, 22-04-1998, AA2426, 33198
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 april 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 33198
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 februari 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de be lasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uit spraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 101.012,-- aan enkelvoudige belasting en f 25.253,-- aan verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep ge komen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.2. 3.3. 3.1.1. Op 13 april 1995 is door ambtenaren van de Belastingdienst/Douane district P geconstateerd dat belanghebbende met een hier te lande niet- geregistreerde, van een Duits kenteken voorziene, personenauto van het merk Mercedes (hierna: de auto) in de gemeente Q van de weg gebruik maakte en dat ter zake van de auto geen belasting op aangifte was voldaan. 3.4. Op vorenvermelde datum stond belanghebbende, die Nederlander is, tezamen met zijn echtgenote en zijn zoon in de bevolkingsadministratie van de gemeente Q ingeschreven op het adres van een woning te Q, waarvan belanghebbende eigenaar is. De woning heeft een waarde van ongeveer f 500.000,--. In zijn aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1994, dat op 18 mei 1995 bij de belasting-dienst is ingekomen, corrigeerde belanghebbende het op dat biljet door de fiscus als woonadres van belanghebbende vermelde adres te Q niet.
3.5. Belanghebbende is vennoot in de vennootschap onder firma A. Deze staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor T en omstreken. 3.6. 3.7. 3.1.2. De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de onderhavige aanslag op het standpunt gesteld dat belanghebbende ten tijde van de controle in Nederland woonde als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (tekst 1995) jo. artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en dat het voorts aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. 3.8. 3.9. 3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof primair op het standpunt gesteld dat hij op genoemde controledatum niet in Nederland, maar in Duitsland woonachtig was. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur hem ten onrechte grove schuld verwijt.
3.10. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat, gelet op de hiervóór in 3.1.1 vermelde gegevens, belanghebbende ten tijde van de controle naar de omstandigheden in Neder-land woonde; dat, anders dan belanghebbende bepleit, daaraan niet afdoet, a. dat hij met ingang van 1 september 1993 voor DM 550 per maand een éénpersoonsflat in U (Duitsland) heeft gehuurd en sindsdien als inwoner van die stad staat ingeschreven, b. dat het zwaartepunt van zijn zakelijke activiteiten in Duitsland zou zijn gelegen, en c. dat hij veelvuldig in hotels in Duitsland heeft overnacht.
3.11. 3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende ter zake van het niet voldoen van de nageheven belasting terecht grove schuld verwijt, omdat belanghebbende, al aangenomen dat hij zich terecht op onwetendheid beroept, heeft nagelaten zich op de hoogte te stellen van de fiscale aspecten van het als inwoner van Nederland gebruik maken van een auto met een buitenlands kenteken. 3.12. Tegen dit oordeel komt het middel op.
3.13. 3.5. Het middel betoogt - voorzover te dezen van belang - : dat belanghebbende zich voor het Hof op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in Nederland, doch in Duitsland woonde; dat hij aan het niet in Nederland wonen de gevolgtrekking heeft verbonden de onderhavige belasting niet verschuldigd te zijn; dat deze gevolgtrekking als zodanig juist is; dat het Hof bij het bestreden oordeel mitsdien ten onrechte is voorbijgegaan aan de vraag of belanghebbende in gemoede kon menen niet in Nederland te wonen. 3.14. Dit betoog is gegrond. Het Hof had bij de beantwoording van de vraag of aan belanghebbende terecht een verhoging is opgelegd, dienen te onderzoeken of voor het door belanghebbende ingenomen standpunt dat hij op 13 april 1995 niet in Nederland, doch in Duitsland woonde, zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende door dat standpunt in te nemen dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. 3.15. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 3.16.
3.17. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschul digd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsma tig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 22 april 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.