Hoge Raad, 18-02-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6517 AA2448, 33091
Hoge Raad, 18-02-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6517 AA2448, 33091
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 februari 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 33091
- Relevante informatie
- Art. 3.12 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 januari 1997 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelas ting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 226.972,--, waarvan een bedrag van f 170.287,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 209.572,--, waarvan een bedrag van f 152.887,-- belast naar het tarief van 45 percent. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer bij vertoogschrift het cassatieberoep van de wederpartij bestreden, waarbij de Staatssecretaris zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad voor wat betreft het cassatieberoep tegen de beslissing omtrent de proceskosten.
3. Uitgangspunten in cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft aan de a-straat te Z een melkveehouderij geëxploiteerd op ruim 4 ha. grond. Deze grond en de daarop aanwezige woning en opstallen behoor den tot zijn ondernemingsvermogen. In 1990 heeft belanghebbendes echtgenote een boerderij met 9 ha. - verhuurde - grond, gelegen aan de b-straat in voornoemde gemeente, geërfd. Belanghebbende heeft zijn melkvee in 1991 verkocht. Het in zijn bezit zijnde melkquotum heeft hij sindsdien, steeds voor een periode van een jaar, verhuurd. De grond aan de a-straat bleef hij gebruiken voor het houden van slachtvee. In het onderhavige jaar (1992) heeft belanghebbende de opstallen met bijna 0,6 ha. grond aan de a-straat verkocht aan een niet-agrariër. Het houden van slachtvee heeft hij voortgezet op de resterende grond. Belangheb bende is verhuisd naar de boerderij aan de b-straat.
3.2. Voor het Hof heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende zijn melkveehouderij in 1992 heeft gestaakt, zodat hij verplicht is het melkquotum in dat jaar naar zijn privé- vermogen over te brengen. Voorts betoogde de Inspecteur dat belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag van f 4.400,-- aan "bestemmingswijzigingswinst" heeft genoten. Belanghebbende heeft beide standpunten van de In specteur bestreden.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel van cassatie 4.1. Het door de Staatssecretaris voorgestelde middel keert zich tegen het overwogene in onderdeel 4.6 van 's Hofs uitspraak. Het middel betoogt dat het Hof, door te oordelen als aldaar vermeld, de bewijslast tus sen partijen onjuist heeft verdeeld. Belanghebbende heeft zich voor het Hof immers beroepen op toepassing van de - zogenoemde - landbouwvrijstelling, zodat hij - aldus het middel - aannemelijk dient te maken dat aan alle voorwaarden voor die vrijstelling is voldaan.
4.2. De in het middel verdedigde opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Zij gaat namelijk eraan voorbij dat ingeval een inspecteur zich, zoals hier, voor het gerechtshof beroept op de in artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen uitzondering op de regel dat voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - niet tot de winst behoren, de bewijslast met betrek king tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor deze uitzondering op de inspecteur rust. Mitsdien heeft het Hof de bewijslast niet op onjuiste wijze verdeeld.
5. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen van cassatie 5.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk maakt dat na de verkoop in 1992 door belanghebbende van zijn bedrijfsopstallen van diens activiteit, bestaande uit het houden van enig slachtvee en jongvee, na aftrek van alle kosten geen positieve opbrengst meer was te verwachten; dat derhalve het standpunt van belanghebbende dat hij zijn onderneming heeft voortgezet, onjuist is.
5.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat het standpunt van de Inspecteur dat een melkquotum tot een privé-vermogen kan behoren juist is; dat belanghebbende niet aannemelijk maakt, dat hij in 1992 voornemens was zijn melkquotum in het kader van de liquidatie van zijn onderneming te verkopen of dat het bestaan of de waarde van het quotum in 1992 zodanig onzeker was dat het niet passend was het quotum naar een privé-vermogen over te brengen; dat hij de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende het quotum heeft aangehouden, omdat verhuur voor hem voordeliger was dan verkoop, niet heeft weersproken; dat onder deze omstandigheden de Inspecteur terecht het standpunt inneemt, dat belanghebbende in 1992 ter zake van een overbrenging van het quotum naar zijn privé-vermogen moet afrekenen. Tegen deze oordelen keert zich middel 1.
5.3. Gelet op de voor 1992 en volgende jaren geldende communautaire en Nederlandse voorschriften met betrekking tot de melkquotering, is, in een geval als het onderhavige, waarin een melkveehouder zijn melkproductie heeft gestaakt, de aanspraak van die melkveehouder op het eerder door hem geëxploiteerde melkquotum dermate onzeker dat de redelijkheid zich ertegen verzet dat het melkquotum ter gelegenheid van die staking naar het privé-vermogen van de melkveehouder overgaat. Middel 1 treft derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De middelen 2 en 3 behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep van de Staatssecretaris van Financiën; vernietigt op het beroep van belanghebbende de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 109.284,--; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 3.550,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 4.260,-- voor beroepsma tig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 18 februari 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.