Hoge Raad, 26-08-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6614 AA2529, 33687
Hoge Raad, 26-08-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6614 AA2529, 33687
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 augustus 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 33687
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 6, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 29, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 2, Belastingregeling voor het Koninkrijk [Tekst geldig vanaf 10-10-2010] art. 34
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten ven- nootschap met beperkte aansprakelijkheid Beheer- en Beleggingsmaatschappij X B.V. te Z, Curaçao, Nederlandse Antillen tegen de uitspraak van het Gerechts hof te 's-Hertogenbosch van 27 maart 1997 betreffende de haar voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de vennoot schapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aan slag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een be lastbaar bedrag van f 25.000,-- met een verhoging van f 500,-- wegens het niet tijdig doen van aangifte, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep ge komen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd met het bedrag van de verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Voor het Hof was tussen partijen - voorzover in cassatie van belang - in geschil CONVGEGEVENS of belanghebbende - die naar Nederlands recht is opgericht, in 1991 haar zetel heeft verplaatst naar Z (Curaçao) en aldaar feitelijk wordt geleid - voor het onderhavige jaar (1992) de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1992; hierna: AWR) Belanghebbende, die, nadat zij de Inspecteur schriftelijk had bericht dat zij geen inkomsten had uit een Nederlandse bron, het haar uitgereikte aangiftebiljet A (voor binnenlands belastingplichtingen) voorzien van streepjes en een handtekening en zonder bijvoeging van haar jaarstukken over 1992 aan de Inspecteur heeft geretourneerd en het haar nadien uitgereikte aangiftebiljet C niet heeft ingeleverd, heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat zij niet gehouden was aangifte te doen als bedoeld in artikel 8 AWR. Zij heeft daartoe aangevoerd: dat in haar geval geen grond aanwezig is voor het in artikel 6, lid 1, AWR geëiste vermoeden van belastingplicht; dat haar zetel per 31 december 1991 naar het buitenland is verplaatst; dat er geen sprake is van buitenlandse belastingplicht, aangezien door haar geen activiteiten meer worden uitgeoefend in Nederland; dat belanghebbendes aandeelhouder niet in Nederland woont; dat haar directie bestaat uit niet in Nederland wonende of gevestigde (rechts)personen; dat zij geen inkomsten heeft uit Nederlandse bron, hetgeen te verifiëren is aan de hand van het laatste aangiftebiljet voorafgaande aan de zetelverplaatsing; dat het bepaalde in artikel 34, lid 2, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK) meebrengt dat de fictiebepaling van artikel 2, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in een geval als dat van belanghebbende geen toepassing kan vinden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende op grond van artikel 2, lid 4, van de Wet op vennootschapsbelasting 1969 geacht wordt in Nederland gevestigd te zijn; dat zulks de uitreiking aan belanghebbende van een aangiftebiljet A (voor binnenlands belastingplichtigen) rechtvaardigt; dat belanghebbende gehouden was door invulling van dat biljet of door middel van overlegging van haar jaarstukken, waarmee zij volgens de Inspecteur kon volstaan, opgave te doen van haar winstbestanddelen en, indien en voorzover zij meende dat haar binnenlandse belastingplicht was beperkt door het bepaalde in de BRK, daarbij aan te geven of die winstbestanddelen al dan niet zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting in Nederland of zijn genoten uit in Nederland gelegen onroerende goederen in de zin van artikel 4 BRK; dat belanghebbende immers ook met inachtneming van artikel 34, lid 2, BRK binnenlands belastingplichtig is, zij het beperkt, en uit dien hoofde verplicht in Nederland haar gehele winst aan te geven. Deze oordelen zijn juist. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat door vorenbedoelde opgave niet te doen en te volstaan met retournering aan de Inspecteur van haar uitgereikte aangiftebiljet A, voorzien van streepjes en een handtekening en zonder bijvoeging van jaarstukken over 1992 en ook niet het door de Inspecteur toegezonden aangiftebiljet C (voor buitenlandse belastingplichtigen) in te vullen, te ondertekenen en met de daarin gevraagde bescheiden in te leveren, belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 29, lid 2, AWR. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst; het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Voor zover de middelen voormelde oordelen bestrijden, kunnen zij derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3. Voor zover de middelen betogen dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht waarop de Inspecteur zijn aanslag heeft gebaseerd, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden, aangezien blijkens onderdeel 3.3 van 's Hofs uitspraak zulks door partijen voor het Hof buiten de rechtsstrijd is gelaten.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice- president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.