Hoge Raad, 28-10-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6597 AA2562, 33601
Hoge Raad, 28-10-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6597 AA2562, 33601
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 oktober 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 33601
- Relevante informatie
- Art. 3.12 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 juni 1997 betreffende de haar voor het jaar 1991 opgeleg de aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belast baar bedrag van f 49.150,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is ge handhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep geko men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden.
1. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 2. 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteert een landbouw- en veeteeltbedrijf. Op 20 december 1989 heeft zij voor f 93.662,-- verpacht weiland gekocht; de pachter heeft op deze datum met ingang van 1 april 1990 afstand gedaan van zijn recht van pacht. Per 4 september 1990 beliep de waarde van het weiland als agrarische cultuurgrond in onverpachte staat f 186.875,--. In 1992 heeft belanghebbende bij koopovereenkomst ter zake van het weiland een opbrengst van f 200.400,-- gerealiseerd. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat op een bedrag van f 106.938,--, zijnde het verschil tussen de opbrengst van f 200.400,-- en de boekwaarde van het weiland ten bedrage van f 93.662,--, de landbouwvrijstelling van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) van toepassing is. De Inspecteur heeft toepassing van de landbouwvrijstelling echter geweigerd. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat de Inspecteur aanvoert dat belanghebbendes transactievoordeel is terug te voeren tot het vrij van pacht komen van het weiland en haar kundigheid als ondernemer, die haar in staat stelde een transactiewinst te realiseren; dat belanghebbende daartegenover niet aannemelijk maakt dat haar verrassend grote voordeel berust op een wijziging van de omstandigheden welke van invloed waren op de waarde in het economische verkeer van het weiland gedurende de betrekkelijk korte tijd, dat het tot het landbouwbedrijf van belanghebbende behoorde; dat de Inspecteur derhalve - mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 1969, nr. 16117, BNB 1969/137 - belanghebbende terecht toepassing van de landbouwvrijstelling heeft geweigerd.
3.3. Voorzover het middel betoogt dat ´s Hofs hiervóór in 3.2 weergegeven oordelen onvoldoende zijn gemotiveerd, slaagt het. Uit 's Hofs uitspraak blijkt immers niet waarom belanghebbende wèl en de verkopers van het weiland niet in staat zouden zijn geweest het voordeel wegens het vrij van pacht komen van het weiland te realiseren. Voorts heeft het Hof verzuimd aan te geven in hoeverre de kundigheid van belanghebbende als ondernemer van invloed is geweest bij het behalen van de transactiewinst. 's Hofs uitspraak is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed en kan mitsdien niet in stand blijven; verwijzing dient te volgen voor een onderzoek van de zaak in volle omvang. Daarbij verdient opmerking dat op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat er ten aanzien van het weiland, ondanks een door belanghebbende gerealiseerd verschil tussen aan- en verkoopprijs, sprake is van een voordeel ter zake van waardeverandering van de grond, dat van de vrijstelling als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet is uitgezonderd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te ´s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 28 oktober 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.