Home

Hoge Raad, 03-02-1999, AA2637, 34131

Hoge Raad, 03-02-1999, AA2637, 34131

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 februari 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2637
Zaaknummer
34131
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 228, Art. 3:2 Awb, Art. 229 Gemeentewet

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van het hoofd van de sector Financieel Beleid en Beheer van de gemeente Epe tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 december 1997 betreffende na te melden aan X v.o.f. te Z voor de tijdvakken 1 tot en met 9 april 1996 en 19 april tot en met 27 mei 1996 opgelegde aanslag in de precariobelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor de tijdvakken 1 tot en met 9 april 1996 en 19 april tot en met 27 mei 1996 een aanslag in de precariobelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 240,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd van de sector Financieel Beleid en Beheer van de gemeente Epe (hierna: het Hoofd) is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 18,32. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Het Hoofd heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in 1994 en 1995 gedurende enige tijd reclameborden aangebracht langs openbare wegen in de gemeente Epe. Voor de plaatsing in 1995 van tien borden gedurende negen dagen was zij ƒ 9,16 aan precariobelasting verschuldigd. In 1996 heeft zij gedurende in totaal achtenveertig dagen eveneens tien reclameborden geplaatst langs openbare wegen in Epe, waarvoor ƒ 240,-- aan precariobelasting van haar is geheven. Het tarief voor de precariobelasting bedroeg in 1995 ƒ 11,-- per bord per jaar en in 1996 ƒ 0,50 per bord per dag. De Verordening precariobelasting 1996, vastgesteld op 29 juni 1995 en de wijziging van deze verordening bij raadsbesluit 20 juli 1995 (waarbij onder meer de hoogte van het tarief is gewijzigd), zijn bekendgemaakt in een plaatselijke en in een regionale krant. In de vergunning die Burgemeester en Wethouders op 16 februari 1996 voor de plaatsing in de maanden april en mei van dat jaar aan belanghebbende hebben verleend, is vermeld: "voor het plaatsen van de reclameborden bent u precariorechten verschuldigd; u ontvangt hiervoor te zijner tijd een aanslag precariorechten". Tevens vermeld: "Leges ƒ 16,25. (Acceptgiro wordt u toegezonden)". In de vergunningen voor 1994 en 1995 kwam een gelijke zinsnede voor inzake de precariorechten en werd belanghebbende ƒ 15,-- respectievelijk ƒ 15,60 aan leges in rekening gebracht. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan het feit dat Burgemeester en Wethouders in de aan belanghebbende vóór het ontstaan van de belastingplicht verzonden vergunning slechts als "voorschrift" hebben opgenomen de standaardtekst die ook in eerdere jaren werd gebruikt zonder vermelding van het voor 1996 geldende, aanmerkelijk hogere tarief van de precariobelasting, terwijl het wel vermelde legesbedrag jaarlijks, ook in 1996, slechts een gematigde stijging liet zien, in redelijkheid het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de precariobelasting ook voor het jaar 1996 niet meer dan een normale verhoging zou ondergaan. 3.3. Tegen dit oordeel keert zich terecht het middel. Hier doet zich niet het geval voor dat ten tijde van de vergunningverlening een zodanige kostenverzwaring voorzienbaar was dat het zorgvuldigheidsbeginsel en het 'fair-play' beginsel zonder meer ertoe noopten daarvan melding te maken bij het verlenen van die vergunning. Dan heeft als regel te gelden dat degene die, zoals belanghebbende, zijn beslissing om al dan niet gebruik te maken van een hem verleende vergunning voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond mede wil doen afhangen van het tarief van de precariobelasting, rekening moet houden met de mogelijkheid dat hem bekende tarieven inmiddels zijn verhoogd, en zich derhalve zelf tijdig op de hoogte dient te stellen van het geldende tarief. Dit in aanmerking genomen kan niet worden geoordeeld dat de onder 3.1. vermelde bewoordingen van de op 16 februari 1996 door Burgemeester en Wethouders verleende vergunning tezamen met het feit dat het daarbij in wezen ging om een ook in 1994 en 1995 gebruikte standaardtekst bij belanghebbende het gerechtvaardigde vertrouwen hebben kunnen wekken dat het tarief van de precariobelasting in dat jaar, evenals in het voorgaande jaar, niet meer dan een 'normale' verhoging had ondergaan. Ook het overigens gestelde kan niet tot de slotsom leiden dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. 3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens ten aanzien van de beslissing omtrent het griffierecht; - bevestigt de uitspraak van het Hoofd; en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan Burgemeester en Wethouders van de gemeente Epe wordt terugbetaald het terzake van de vervanging van de mondeling uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.

Dit arrest is op 3 februari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.