Home

Hoge Raad, 03-03-1999, AA2687, 33121

Hoge Raad, 03-03-1999, AA2687, 33121

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 maart 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2687
Zaaknummer
33121
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 277 (oud), Art. 3:3 Awb, Art. 228 Gemeentewet, Art. 222c Provinciewet

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's-Gravenhage tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 februari 1997 betreffende de aan de vennootschap onder firma X V.O.F. te Z over het jaar 1992 opgelegde aanslagen in de precariorechten.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1992 wegens het hebben van voorwerpen boven openbare gemeentegrond drie op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de precariorechten van de gemeente 's-Gravenhage opgelegd ten bedrage van in totaal f 442,80, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur der Gemeentebelastingen (hierna: de Directeur) zijn verminderd tot in totaal f 393,60. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak en de aanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie De Directeur heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. De Directeur heeft de zaak doen toelichten door mr. C-F. Greeven, advocaat te 's-Gravenhage.

3. De Verordening 3.1. De te dezen van belang zijnde bepalingen van de Precarioverordening 1972 van de gemeente 's-Gravenhage (tekst 1992, hierna: de Verordening) luiden:

"Belastbare feiten/belastingplicht

Artikel 1 Onder de naam precariorechten worden retributies en rechten geheven voor: (?); c. het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond voor de openbare dienst bestemd.

Artikel 2 Belastingplichtig is: (?); c. degene van wie, danwel ten behoeve van wie, de in artikel 1, onder c, bedoelde voorwerpen worden aangetroffen; (?).

Begripsbepalingen

Artikel 3 Voor de toepassing van deze verordening en van de daarbij behorende tarieventabel wordt (?) verstaan onder: (?) k. reclame: de publieke aanprijzing van een produkt of dienst of van een verkooppunt van produkten of diensten.

Wijze van heffing en betaling/heffingstijdvak/ tarieven/berekening van het recht

Artikel 6 Het recht voor de in artikel 1 bedoelde belastbare feiten wordt berekend aan de hand van de bij deze verordening behorende tarieventabel.

Artikel 7 (?) 3. De rechten, als bedoeld in de tarieventabel, onderdeel III, onder 17, worden berekend per m1, gemeten langs de langste zijde van de denkbeeldige rechthoek, die het voorwerp omvat. (?)".

3.2. De te dezen van belang zijnde bepaling van de Tarieventabel luidt als volgt: "Onderdeel III Tarief voor (?) het hebben van voorwerpen overeenkomstig artikel 1, onder c., van de verordening (?).

17. een reclamebord of ander tot reclame dienend voorwerp of het tot reclame dienend gedeelte van een luifel, markies of rolluik, per m1, per jaar, f 50,40"

4. Beoordeling van de middelen 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1992 aanslagen in de precariorechten opgelegd terzake van het hebben van twee lichtbakken, voorzien van reclame, en een markies, eveneens voorzien van reclame, boven openbare gemeentegrond. Het Hof heeft onderdeel III, onder 17, van de Tarieventabel onverbindend geacht en op die grond de aanslagen vernietigd. 4.2. De middelen I en II, welke zich keren tegen 's Hofs oordelen in onderdeel 6.3.4 onderscheidenlijk 6.3.2 van de bestreden uitspraak, slagen. Deze oordelen berusten kennelijk op de opvatting dat in andere gemeentelijke heffingen dan de reclamebelasting reclame niet als voor de heffing of het tarief (mede) onderscheidend criterium mag worden gebezigd. Voor die opvatting biedt de tekst van de gemeentewet (oud) noch de geschiedenis van de totstandkoming van de bepalingen over gemeentelijke belastingen daarin evenwel steun. Terzake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond mochten op grond van artikel 277, eerste lid, aanhef en letter b, onder 3°, van de gemeentewet (oud) rechten worden geheven, en het stond een gemeente in beginsel vrij van die bevoegdheid met betrekking tot bepaalde voorwerpen wel en andere voorwerpen geen gebruik te maken. Daarbij is het gebruik van voorwerpen voor reclame als onderscheidend criterium niet uitgesloten. De omstandigheid dat in het onderhavige geval bij de gemeentelijke wetgever naast het oogmerk om met de precarioheffing opbrengsten te verwerven voor de gemeentekas het nevenmotief aanwezig is geweest om via de heffing een controle toe te passen op dergelijke reclameobjecten en een wildgroei daarvan tegen te gaan, brengt nog niet mede dat hij zijn bevoegdheid om precariorechten te heffen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor hem die bevoegdheid is gegeven. 4.3. Middel III bestrijdt het oordeel van het Hof dat voor de ongelijke behandeling van het hebben van voorwerpen met en het hebben van voorwerpen zonder reclame een objectieve rechtvaardiging ontbreekt, zodat de onderhavige heffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het middel slaagt. Het Hof miskent dat de gemeentelijke wetgever, die blijkens artikel 1 van de Verordening alle gevallen van het hebben van voorwerpen op of boven gemeentegrond in beginsel aan de heffing heeft onderworpen, de vrijheid had ervoor te kiezen bij de tariefstelling onderscheid te maken naarmate van dat belastbare feit door de belastingplichtige meer of minder profijt wordt getrokken. Van voorwerpen als luifels, markiezen en rolluiken, waarom het te dezen gaat, wordt naast hun eigenlijke gebruiksnut voor de onroerende zaak waaraan zij zijn aangebracht nog een ander profijt getrokken indien en voor zover zij zijn voorzien van reclame-uitingen, namelijk het commerciële profijt dat de gebruiker heeft van de aldus op of boven gemeentegrond gemaakte reclame. Dit verschil in profijt in aanmerking genomen kan niet worden gezegd dat de Verordening in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel doordat daarin voor luifels, markiezen en rolluiken voorzover tot reclame dienend, een tarief van ƒ 50,40 per strekkende meter per jaar is voorzien, en voor dergelijke voorwerpen voorzover niet tot reclame dienend geen tarief is vastgesteld, zodat die voorwerpen, kennelijk om doelmatigheidsredenen, in feite zijn vrijgesteld van de heffing. 4.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbendes primaire stelling dat de gemeente haar bevoegdheid precariorechten te heffen gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor haar die bevoegdheid is gegeven, ongegrond is. Belanghebbendes subsidiaire stelling, aan de behandeling waarvan het Hof niet is toegekomen, moet eveneens worden verworpen. Ingevolge artikel 6 van de Verordening wordt het recht berekend aan de hand van de Tarieventabel. Onderdeel III, onder 17, daarvan bepaalt met betrekking tot luifels, markiezen en rolluiken dat het tarief wordt berekend per strekkende meter over slechts het tot reclame dienende gedeelte van die voorwerpen. Op grond van artikel 7, lid 3, van de Verordening wordt die meting verricht langs de langste zijde van de denkbeeldige rechthoek die de luifel, markies of rolluik omvat. Van onduidelijkheid over de heffingsgrondslag is aldus, anders dan belanghebbende betoogt, geen sprake. Nu belanghebbendes stellingen falen, dient de uitspraak van de Directeur te worden bevestigd.

5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, - bevestigt de uitspraak van de Directeur. Dit arrest is op 3 maart 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.