Hoge Raad, 17-03-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6791 AA2697, 34379
Hoge Raad, 17-03-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6791 AA2697, 34379
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 maart 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 34379
- Relevante informatie
- Art. 4.6 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 april 1998 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 969.175,--, waarvan ƒ 843.502,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1988), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De uitspraak van dit hof van 31 oktober 1995 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1997, nr. 31830, BNB 1997/203, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat E slechts in schijn als aandeelhouder maar in feite als stroman fungeerde. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd: dat E het "verwateringsaandeel" tegen een aanmerkelijk te lage prijs verwierf en het weer verkocht voor dezelfde prijs, die toen eveneens ver achterbleef bij de intrinsieke waarde; dat de aanvang en het beëindigen van E's aandeelhouderschap met betrekking tot dat aandeel was verbonden met zijn positie als adviseur van D B.V. en van de daarbij betrokken familieleden; dat bij de uitreiking van het aandeel (niet fatale) vormfouten zijn gemaakt. Aan dit oordeel doet, naar het Hof overweegt, niet af dat ter zake van de deelname van E geen bijzondere afspraken zijn gemaakt, nu het ontbreken van afspraken met betrekking tot de deelname van E immers evenzeer erop kan wijzen dat alle betrokkenen ervan uitgingen dat E's mogelijke aanwezigheid bij aandeelhoudersvergaderingen zijn positie als adviseur betrof en dat de feitelijke zeggenschap ook met betrekking tot aandeel A-24 geheel bij de drie aandeelhouders E bleef rusten.
4.2.Het middel klaagt terecht erover dat het Hof door aldus te oordelen is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de beslissing in het onderhavige geschil is immers - anders dan in 's Hofs uitspraak valt te lezen - van belang of E ingevolge een daartoe strekkende overeenkomst het aandeel hield voor een ander, bij wie het economische belang en de juridische zeggenschap berustten.
4.3. Gelet op het hiervóór in 4.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 34.378 en 34.380, die betrekking hebben op andere belanghebbenden, met de onderhavige zaken samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures. De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.
6. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschul- digd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van ƒ 2.840,--, derhalve ƒ 947,--, voor beroepsmatig verleende rechts- bijstand.
Dit arrest is op 17 maart 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.