Hoge Raad, 10-03-1999, AA2710, 33981
Hoge Raad, 10-03-1999, AA2710, 33981
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 maart 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 33981
- Relevante informatie
- Art. 3.12 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 december 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekerin- gen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 113.632,--, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 113.632,--, waarvan een bedrag van f 10.117,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1993, hierna: de Wet). Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar (1993) tezamen met zijn vader in maatschapsverband een melkveehouderij te Z.
3.1.2. Op 19 augustus 1993 sloot de maatschap met de N.V. Samenwerkende elektriciteits-productiebedrijven te Q (hierna: de SEP) een overeenkomst die ertoe strekt dat de SEP op de percelen, gemeente Z, sectie N, nrs. 1 en 2, een recht van opstal als bedoeld in artikel 5, lid 3, onderdeel b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht verkrijgt ten behoeve van de aanleg en de instandhouding van een hoogspanningslijn. In de overeenkomst is bepaald dat de maatschap als vergoeding voor het recht van opstal en de uit de aanwezigheid van nader aangeduide elektriciteitswerken voortvloeiende hinder en schade een eenmalig bedrag van f 24.984,-- ontvangt, alsmede een nader vast te stellen bedrag voor de waardedaling van de percelen, indien zij bebouwd zijn.
3.1.3. De SEP heeft in 1993 een bedrag van f 24.984,-- aan de maatschap betaald. Van dit bedrag is f 500,-- verstrekt ter zake van "medewerkingsvergoeding/ mast", f 19.734,-- ter zake van "recognitie overspan- ning" en f 4.750,-- ter zake van "vermogensschade mast".
3.1.4. De SEP heeft bij brief van 6 december 1993 aan belanghebbende medegedeeld: dat in geval van een minnelijke regeling aan de rechthebbende een recognitie wordt betaald; dat deze recognitie geen schadevergoeding is, maar een eenmalige betaling die wordt gedaan om te bevorderen dat zoveel mogelijk rechthebbenden vrijwillig een overeenkomst met de SEP aangaan; dat, voor alle duidelijkheid, de recognitie dus wordt uitgekeerd naast de volledige schadevergoeding; dat indien een gedoog- plicht wordt opgelegd, de belanghebbende aanspraak heeft op schadevergoeding, maar niet in aanmerking komt voor recognitie of medewerkingsvergoeding, omdat in die situatie geen sprake is van vrijwillige medewerking.
3.1.5. De werkzaamheden zijn in 1995 aangevangen en in dat jaar voltooid.
3.1.6. Op 30 mei 1995 hebben E, F en G, allen makelaars/taxateurs, de waardevermindering van de melkveehouderij, bestaande uit een boerderij met aanhorigheden, ondergrond, erf en weiland, gelegen in de gemeente Z, sectie N, nrs. 1 en 2, tezamen groot ca. 19.15 ha., in verband met de aanleg van de hoogspanningslijn getaxeerd. Zij hebben in hun gezamenlijk taxatierapport die waardevermindering vastgesteld op f 60.000,--.
3.1.7. Belanghebbende en diens vader hebben vervolgens eerdergenoemde E opgedragen afzonderlijk de waardevermindering van de weidegronden, met tussenliggende bosstrook, te taxeren. Deze heeft zich in zijn taxatierapport beperkt tot de achterste gedeelten van de percelen nrs. 1 en 2, tezamen groot ca. 8.50 ha. Hij heeft de waardevermindering van die gedeelten op 19 oktober 1995 getaxeerd op f 5.000,-- per hectare, derhalve in totaal op f 42.500,--.
3.1.8. De SEP heeft in 1995 een bedrag van f 60.000,-- aan de maatschap betaald.
3.1.9. J, als taxateur verbonden aan de Belastingdienst/Registratie en Successie te P, heeft in een in januari 1997 opgemaakt rapport de waar- devermindering per 30 mei 1995 van het achterste gedeelte van de percelen nrs. 1 en 2, groot ca. 8.50 ha, getaxeerd op f 20.000,-- en de waardevermindering van de overige onroerende zaken naar evenredigheid van hun waarde vastgesteld op in totaal f 40.000,--.
3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof primair op het standpunt gesteld dat te zijnen aanzien de helft van de hiervóór in 3.1.3 genoemde bedragen van f 500,-- en f 19.734,--, derhalve f 10.117,--, moet worden aangemerkt als een ingevolge artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet vrijgesteld voordeel uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden, subsidiair op het standpunt dat de boekwaarde van de desbetreffende landerijen in 1993 moet worden afgewaardeerd, en meer subsidiair op het standpunt dat de in 1993 ontvangen vergoeding wegvalt tegen de waardedaling van de desbetreffende landerijen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het voor mogelijk moet worden gehouden dat in het bedrag van f 60.000,-- een vergoeding schuilt voor een eventuele waardedaling van de landerijen. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Middel I, dat zich tegen dit oordeel keert, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4. Het Hof heeft vervolgens onderzocht of het bedrag van f 24.984,-- geheel of gedeeltelijk als een vergoeding voor een eventuele waardevermindering van de landerijen valt te beschouwen. Het Hof heeft in dat verband overwogen: dat het bedrag van f 24.984,-- is betaald ter vergoeding voor het recht van opstal en de uit de aanwezigheid van elektriciteitswerken voortvloeiende voorzienbare hinder en schade; dat ter vergoeding van de waardedaling van de percelen nrs. 1 en 2 in 1995 een nader bedrag van f 60.000,-- is vastgesteld en betaald; dat de SEP aan belanghebbende het hiervóór in 3.1.4 vermelde heeft medegedeeld. Op grond van deze, kennelijk in onderling verband te lezen, overwegingen, heeft het Hof geoordeeld dat in de vergoeding van f 24.984,-- geen bedrag is begrepen ter vergoeding van waardeverandering van gronden als bedoeld in artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de hiervóór vermelde wetsbepaling en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Middel II, dat zich tegen dat oordeel keert, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat aan het subsidiaire standpunt en aan het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende de veronderstelling ten grondslag ligt dat in 1993 sprake was van een waardeverandering van de percelen nrs. 1 en 2, en dat belanghebbende die waardeverandering niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof heeft daartoe overwogen: dat de hiervóór in 3.1.6 en 3.1.7 vermelde taxatierapporten onderscheidenlijk taxaties naar de toestand op 30 mei 1995 en 19 oktober 1995 betreffen; dat ook het hiervóór in 3.1.9 vermelde rapport als peildatum 30 mei 1995 kent; dat ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat, wegens het enkele feit dat in 1993 een, blijkens de overeenkomst van 19 augustus 1993 voor afstand door de SEP vatbaar, recht van opstal is gevestigd, reeds in 1993 gerekend moet worden met een lagere boekwaarde dan wel bedrijfswaarde van de landerijen; dat belanghebbende daarvan in de van hem afkomstige jaarstukken over het jaar 1993 evenmin is uitgegaan, nu de landerijen per 31 december 1993 voor dezelfde waarde op de balans zijn opgenomen als per 31 december 1992. Middel III komt op tegen 's Hofs, in voormelde oordelen besloten liggende, oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige jaar sprake was van een waardedaling van de percelen nrs. 1 en 2. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Middel III kan dus evenmin tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 10 maart 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.