Home

Hoge Raad, 10-03-1999, AA2714, 34348

Hoge Raad, 10-03-1999, AA2714, 34348

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 maart 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2714
Zaaknummer
34348
Relevante informatie
Art. 6.31 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 1998 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 150.458,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f 143.791,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende verhuurt in privé een pand. In 1993 en 1994 heeft belanghebbende verbouwingswerk- zaamheden aan dit pand laten verrichten. De kelder, de begane grond en de eerste verdieping werden vóór de verbouwing door de toenmalige huurder gebruikt als kantoor, de tweede, derde en vierde verdieping werden vóór de verbouwing als woonruimte verhuurd aan een particulier. Deze particulier had de derde en vierde verdieping onderverhuurd aan een andere particulier. Met ingang van 1 november 1994 werden de kelder en de begane grond verhuurd als kantoor en werden de eerste en tweede verdieping gezamenlijk en de derde en vierde verdieping gezamenlijk als afzonderlijke woonruimten verhuurd. De door belanghebbende in 1993 betaalde verbouwingskosten bedragen f 205.094,--. Daarvan heeft hij bij zijn aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1993 f 136.944,-- als onderhoudskosten in aftrek op zijn belastbare inkomen gebracht. Het Hof heeft deze aftrek niet aanvaard. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat de in aftrek gevraagde kosten hebben geleid tot de totstandkoming van een nieuwe bron. 3.2. Indien bij verbouwingswerkzaamheden zowel herstel als vernieuwing plaatsvindt, moeten de verbouwingskosten in de regel worden gesplitst in onder- houdskosten en kosten van verbetering. Een dergelijke splitsing komt niet meer aan de orde indien de in de verbouwing betrokken wooneenheid of wooneenheden zo radicaal is (zijn) vernieuwd dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een zo radicale vernieuwing moet worden bezien wat er in bouwkundig opzicht is geschied. Daarbij is niet van doorslaggevend belang of bij de verbouwing zelfstandige wooneenheden ontstaan of tenietgaan, al kan dat wel enig licht werpen op de aard van de kosten (zie H.R. 20 januari 1993, nr. 28601, BNB 1994/4 onder 3.4; 13 april 1994, nr. 29053, BNB 1994/168 onder 3.5; 15 juni 1994, nr. 29789, BNB 1994/239; 24 september 1997, nr. 32756, BNB 1997/390). 3.3. Hier heeft het Hof geoordeeld dat de aan het pand aangebrachte wijzigingen van dien aard en van een zodanige omvang zijn dat, ook al zou de tweede verdieping in de situatie voor de verbouwing als een afzonderlijke bron kunnen worden beschouwd, na de verbouwing niet meer van dezelfde bron kan worden gesproken, zodat de wijzigingen hebben geleid tot het ontstaan van een nieuwe bron. Uit dit oordeel wordt niet duidelijk of het Hof de juiste maatstaf heeft aangelegd. In het bijzonder blijft onzeker of het Hof heeft bedoeld dat aard en omvang van de werkzaamheden hebben geleid tot een in bouwkundig opzicht zo radicale vernieuwing dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden, of dat het Hof - hetgeen dan onjuist zou zijn - doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat door de verbouwing in het pand meer of anders samengestelde eenheden - door het Hof bronnen genoemd - kunnen worden onderkend. 3.4. Uit het hiervoor overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek in volle omvang.

4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten; ·verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--; en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.

Dit arrest is op 10 maart 1999 door de vice- president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.