Home

Hoge Raad, 23-06-1999, AA2785, 34536

Hoge Raad, 23-06-1999, AA2785, 34536

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de maatschap Maatschap X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 juli 1998 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van f 6.033,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f 6.033,--, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten het bezwaar af te wijzen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel van cassatie In geschil is of de door belanghebbende ontvangen vergoedingen voor optieverleningen hebben te gelden als tegenprestatie ter zake van de levering van een goed als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter e, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1994; hierna: de Wet), welke leveringen op grond van artikel 11, lid 1, letter a, van de Wet zijn vrijgesteld van heffing, dan wel dat ter zake sprake is van - niet vrijgestelde - diensten als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Wet. Het Hof heeft vastgesteld dat de door belanghebbende met het Samenwerkingsverband Oost Gelderland (hierna: het SOG) gesloten overeenkomsten inhouden dat het SOG het recht en uitdrukkelijk niet de plicht had binnen een periode van vier jaren na het aangaan van de overeenkomsten, op ieder door hem gewenst moment de desbetreffende onroerende zaken te kopen voor een nu voor alsdan reeds vastgestelde koopsom, tegen betaling van een periodieke vergoeding, en dat voorts in de overeenkomsten is opgenomen een aantal bepalingen welke zouden gelden, indien het zou komen tot tot een aan- en verkoop van de desbetreffende onroerende zaken. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat een overeenkomst van optieverlening als de onderhavige naar zijn aard geen overeenkomst is die strekt tot overgang van enige eigendom, en dat de enkele omstandigheid dat de betrokken partijen, voor het geval dat het SOG van zijn optierecht gebruik zou maken, de alsdan geldende aan- en verkoopprijs reeds bij het aangaan van de optie- overeenkomst hebben bepaald, er niet toe kan leiden dat gezegd kan worden dat de economische eigendom bij het sluiten van de overeenkomst geheel of ten dele naar het SOG is overgegaan. Het middel, dat zich tegen deze oordelen richt, strekt ten betoge dat de economische eigendom is overgegaan naar het SOG nu het risico van waardeveranderingen is overgegaan op het SOG, doordat de koopprijs is vastgesteld bij de optieovereenkomst. Het middel faalt, aangezien in 's Hofs oordeel ligt besloten dat die overeenkomst niet strekte tot overdracht van de macht om als eigenaar over de desbetreffende zaken te beschikken en het verlenen van het recht van aankoop tegen een vastgestelde prijs als zodanig niet inhoudt dat deze macht is overgedragen. Het Hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat door het sluiten van de onderhavige overeenkomsten niet een levering van een goed als bedoeld in de Wet heeft plaatsgevonden, dat een zodanige levering ook niet langs andere weg is gebleken, en dat het standpunt van de Inspecteur, dat de ontvangen vergoeding moet worden beschouwd als de tegenprestatie voor het verrichten van een dienst juist is, zodat terecht heffing heeft plaatsgevonden.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 23 juni 1999 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter en de raadsheren Van Vliet en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.