Hoge Raad, 23-06-1999, AA2796, 32639
Hoge Raad, 23-06-1999, AA2796, 32639
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 juni 1999
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA2796
- Zaaknummer
- 32639
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 1996 betreffende de hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 4.816.502,-- waarvan een gedeelte groot f 4.510.593,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). 2. Tot verwijzing leidend geding Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De uitspraak van dit hof van 4 juni 1993 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1994, nr. 29743, BNB 1994/297, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
3. Geding na verwijzing Het Gerechtshof te Amsterdam - hierna: het Hof - heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
4. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft het beroep doen toelichten door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 30 juni 1998 geconcludeerd dat de klachten I en II niet tot cassatie kunnen leiden.
5. Beoordeling van de klachten
5.1. De eerste klacht houdt in dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat, dan wel heeft nagelaten om ambtshalve te onderzoeken of G in de verwijzingsprocedure bevoegdelijk namens de Inspecteur (het Hoofd van de eenheid Grote ondernemingen te S van de belastingdienst) kon optreden of de Inspecteur was. Deze klacht faalt. In cassatie moet ervan worden uitgegaan, nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding van het tegendeel niet blijkt, dat belanghebbende voor het Hof de bevoegdheid van G om in het verwijzingsgeding namens de Inspecteur op te treden, niet heeft betwist. Onder die omstandigheden was het Hof niet verplicht te onderzoeken of aan het optreden van G namens de Inspecteur een toereikende volmacht ten grondslag lag noch om de vaststelling dat G namens de Inspecteur optrad te motiveren. 5.2. De tweede klacht berust op de opvatting dat het Hof de ambtenaren van de Belastingdienst L en N, beiden werkzaam op de eenheid Grote ondernemingen te S, niet als getuige had mogen doen horen, maar hen had moeten vereenzelvigen met de Inspecteur als procespartij, zodat het Hof zijn beslissing ten onrechte mede heeft gebaseerd op de door hen als getuige afgelegde verklaringen. Die opvatting is onjuist op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2.3, zodat ook deze klacht faalt. 5.3. De derde klacht houdt in dat het Hof, nu het klaarblijkelijk aanvaardt dat voor dividenduitkeringen door B B.V. (hierna: B) pas plaats is wanneer een bepaald buffervermogen is bereikt, ten onrechte of zonder toereikende motivering heeft geoordeeld dat C Holding B.V. (hierna: C) ter voldoening van de koopsom van de door haar verkregen 50%-deelneming in B kon putten uit het in laatstgenoemde vennootschap aanwezige vermogen en de daarin begrepen reserves. Anders dan belanghebbende blijkens de bij pleidooi gegeven toelichting op deze klacht meent, behoefde de omstandigheid dat ten tijde van de verwerving door C van haar deelneming in B laatstgenoemde vennootschap niet terstond in staat was om een dividend van in totaal circa f 7,3 miljoen (te weten tweemaal circa f 3.66 miljoen) uit te keren zonder daarbij een met het oog op de continuïteit gewenst "buffervermogen" van ten minste f 10 miljoen aan te tasten, het Hof niet te weerhouden van bovenvermeld oordeel. Dit oordeel geeft ook anderszins geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, zodat de derde klacht faalt. 5.4. De vijfde klacht bestrijdt 's Hofs oordeel dat ten tijde van vorenbedoelde verwerving de aandeelhouders van B zodanig samenwerkten dat de redelijke verwachting gewettigd was dat C de koopsom van de deelneming zou kunnen putten uit B. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof gegeven. Anders dan belanghebbende bij pleidooi ter toelichting van deze klacht heeft doen betogen, behoefde tussen C en de andere aandeelhouder van B, D Beheer B.V., niet een samenwerking aanwezig te zijn in die zin dat beide aandeelhouders, dus niet slechts C, maar ook D Beheer B.V., zich richtten op het beschikken over en het putten uit het vermogen van B in verband met financiering van een deelneming daarin door een houdstermaatschappij. Ook deze klacht mist derhalve doel. 5.5. De vierde klacht kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 23 juni 1999 vastgesteld door de vice- president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier de Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.