Hoge Raad, 30-06-1999, AA2817, 34463
Hoge Raad, 30-06-1999, AA2817, 34463
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 juni 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 34463
- Relevante informatie
- Art. 6.31 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 mei 1998 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 409.721,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. Het geschil voor het Hof betrof de aftrek van kosten van werkzaamheden aan een pand dat belanghebbendes echtgenote en haar broer in 1987 hadden gekocht en vervolgens gesplitst in drie appartementen, waarvan er één is verkocht aan een derde. De kosten waarover het gaat zijn gemaakt voor de werkzaamheden aan het gedeelte van het pand tot het uitsluitend gebruik waarvan de appartementsrechten van belanghebbendes echtgenote en haar broer recht gaven. 3.2. Van - in beginsel aftrekbare - onderhoudskosten is sprake indien en voorzover de werkzaamheden om de kosten waarvan het gaat, ertoe hebben gestrekt om een onroerende zaak, zoals deze bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen en aldus de ingetreden achteruitgang op te heffen. Indien bij verbouwingswerkzaamheden zowel herstel als vernieuwing plaatsvindt, moeten de verbouwingskosten in de regel worden gesplitst in onderhoudskosten en kosten van verbetering. Een dergelijke splitsing komt niet meer aan de orde indien de verbouwing zo radicaal is dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een zo radicale vernieuwing moet worden bezien wat er in bouwkundig opzicht is geschied. Daarbij is niet van doorslaggevend belang of bij de verbouwing zelfstandige wooneenheden ontstaan of tenietgaan, al kan dat wel enig licht werpen op de aard van de kosten (zie laatstelijk HR 10 maart 1999, nr. 34348, V-N 1999/15.17, blz. 1278). 3.3. Hier heeft het Hof uit de vergelijking van de bouwkundige indeling van het in 3.1 bedoelde gedeelte van het pand vóór en na de werkzaamheden en uit een aantal in 5.4 van zijn uitspraak genoemde, door de werkzaamheden aangebrachte voorzieningen afgeleid dat de werkzaamheden hebben geleid tot een wezenlijke wijziging van de bouwkundige indeling van dat gedeelte en kennelijk ten doel hadden de gebruiks- en exploitatiemogelijkheden van dat gedeelte te vergroten door daarin een tweetal zelfstandige wooneenheden te creëren. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de met de werkzaamheden gemoeide kosten geen onderhoudskosten zijn, nu de aan het bedoelde gedeelte van het pand verrichte werkzaamheden niet ertoe hebben gestrekt om dat gedeelte, zoals dat bij aanvang der werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen en aldus de ingetreden achteruitgang op te heffen. 3.4. Uit dit oordeel wordt niet duidelijk of het Hof de juiste maatstaf heeft aangelegd. In het bijzonder blijft onzeker of het Hof heeft bedoeld dat aard en omvang van de werkzaamheden hebben geleid tot een in bouwkundig opzicht zo radicale vernieuwing dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden of dat het Hof - hetgeen dan onjuist zou zijn - doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat door de werkzaamheden twee zelfstandige wooneenheden tot stand zijn gebracht. 3.5. 's-Hofs uitspraak is gelet op het voren- overwogene niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed. Belanghebbendes beroep is in zoverre gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Pos, Beukenhorst, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.