Hoge Raad, 01-09-1999, AA2852, 34637
Hoge Raad, 01-09-1999, AA2852, 34637
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 september 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 34637
- Relevante informatie
- Art. 3.12 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
‘s-Gravenhage van 24 juli 1998 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/-premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 1.338.431,--, waarvan een bedrag van f 1.283.314,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1994; hierna: de Wet).
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 1.125.431,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende exploiteerde tot 1 februari 1994 een tuinbouwbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. De tot het ondernemingsvermogen behorende grond had volgens het destijds vigerende bestemmingsplan een agrarische bestemming, doch heeft als gevolg van een - op 22 juni 1993 vastgestelde en op 1 februari 1994 goedgekeurde - wijziging van het bestemmingsplan een woonbestemming gekregen. In 1993 heeft belanghebbende de tot zijn ondernemingsvermogen behorende grond, met uitzondering van 1.820 m2, verkocht. Op de verkochte grond zijn eengezinswoningen gebouwd. Op de niet verkochte grond staan belanghebbendes woning (hierna: de woning) en een (deel van een) warenhuis. In het kader van de beëindiging van belanghebbendes bedrijfsuitoefening is laatstbedoelde grond naar het privé-vermogen overgebracht. Belanghebbende is in de woning blijven wonen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de op de niet verkochte grond - andere dan de ondergrond van het warenhuis - betrekking hebbende waardestijging ten bedrage van f 213.000,--, voortvloeit uit de wijziging van het bestemmingsplan, de landbouwvrijstelling van artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet van toepassing is.
3.3. Het Hof heeft het geschil ten gunste van belanghebbende beslist en daartoe geoordeeld: dat bezwaarlijk kan worden gezegd dat de woning om de enkele reden dat zij ingevolge de wijziging van het bestemmingsplan een woonbestemming heeft verkregen, een andere aanwending heeft gekregen; dat evenmin in zodanig geval sprake is van een nieuwe bestemming van de grond voor doeleinden welke de wetgever voor ogen stonden bij de in artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet opgenomen uitzondering op de landbouwvrijstelling.
3.4. Onderdeel A van middel I richt zich tegen deze oordelen met een betoog dat berust op de stelling dat de grond waarop een woning als de onderhavige is gebouwd, is onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat die stelling reeds voor het Hof is aangevoerd. Die stelling kan niet in haar algemeenheid als juist worden aanvaard en haar juistheid voor het onderhavige geval volgt ook niet uit de in deze stand van het geding vaststaande feiten. Zij vergt derhalve een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. Op grond hiervan faalt dit middelonderdeel.
3.5. Aan onderdeel B van middel I en aan middel II ligt ten grondslag de opvatting dat de waardeverandering van de ondergrond welke voortvloeit uit de hiervóór in 3.1 vermelde wijziging van de bestemming van de grond, tot de winst moet worden gerekend, ook al heeft de woning in feite geen andere aanwending gekregen. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Anders dan middel II verdedigt kan niet worden gezegd dat wonen in het kader van een agrarische bestemming een andere aanwending is dan wonen in het kader van een woonbestemming. Het middelonderdeel en het middel falen derhalve.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 1 september 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff en op die datum vastgesteld.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.