Hoge Raad, 15-09-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6935 AA2860, 34647
Hoge Raad, 15-09-1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6935 AA2860, 34647
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 september 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 34647
- Relevante informatie
- Art. 3.8 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 34.647
15 september 1999
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uit spraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 juli 1998 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 721.578,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. Het Hof heeft geoordeeld: dat niet duurzaam overtollige liquiditeiten in beginsel tot het ondernemingsvermogen blijven behoren, ongeacht de wijze van belegging; dat dit anders is indien geen redelijk denkend ondernemer kan volhouden die wijze van belegging met het oog op de zakelijke belangen van zijn onderneming te hebben verkozen; dat in dat geval moet worden aangenomen dat de liquiditeiten aan het ondernemingsvermogen zijn onttrokken. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat in het algemeen grote risico's zijn verbonden aan de belegging in opties en dat mede in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat belanghebbende die risico's systematisch heeft beperkt, het Hof het ervoor houdt dat sprake is geweest van zuivere speculatie. Het Hof heeft tenslotte geoordeeld dat geen redelijk denkend orthodontist met gelden die waren bestemd voor de voldoening van op korte termijn opvorderbare ondernemingsschulden, zuiver speculatief zou hebben gehandeld en dat onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat deze gelden aan het ondernemingsvermogen zijn onttrokken en een bestemming in de privé-sfeer hebben gekregen.
3.2. Voorop gesteld moet worden dat voor het antwoord op de vraag of door een ondernemer verworven opties al dan niet tot het ondernemingsvermogen behoren, beslissend is of hij die opties al dan niet heeft verworven binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming. Binnen bedoeld kader valt niet het investeren in opties voor doeleinden die op zichzelf bezien aan de onderneming vreemd zijn, tenzij sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn.
3.3. In de hiervóór onder 3.1 weergegeven overwegingen van het Hof - wat daarvan overigens zij - dat sprake is van zuivere speculatie en dat geen redelijk denkend orthodontist met gelden die waren bestemd voor de voldoening van op korte termijn opvorderbare ondernemingsschulden zuiver speculatief zou hebben gehandeld, ligt besloten het oordeel dat sprake is van aanwending van liquide middelen voor doeleinden die aan de onderneming vreemd zijn, alsmede het oordeel dat geen sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn. Uitgaande van deze oordelen, die als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de onderhavige gelden aan het ondernemingsvermogen zijn onttrokken en een bestemming in de privé-sfeer hebben gekregen.
3.4. Uit het hiervóór onder 3.2 en 3.3 overwogene volgt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 september 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.