Hoge Raad, 29-09-1999, AA2907, 34822
Hoge Raad, 29-09-1999, AA2907, 34822
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 september 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 34822
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 september 1998 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 1.500.000,--. In het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de Inspecteur terecht wegens het ontbreken van een motivering tot niet-ontvankelijk-verklaring van het bezwaar is overgegaan.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het door de Algemene wet bestuursrecht gestelde vereiste het bezwaarschrift te voorzien van een motivering; dat het achterwege gebleven zijn van die motivering geheel voor rekening van belanghebbende dient te blijven; dat het bezwaarschrift daarom terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard.
3.3. Het eerste onderdeel van het eerste middel betoogt dat, nu belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend tegen de aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 1992 en 1993, de Inspecteur belanghebbende had moeten verzoeken het bezwaarschrift te splitsen. Noch uit de Hofuitspraak noch uit de stukken van het geding valt op te maken dat belanghebbende nadeel heeft ondervonden van het door de Inspecteur achterwege laten van een verzoek tot splitsing. De Hoge Raad vindt hierin, gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, aanleiding de uitspraak op het bezwaarschrift in stand te laten. Hoewel dit onderdeel van het middel gegrond is, kan het mitsdien niet tot cassatie leiden.
3.4. Het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt dat de Inspecteur op de bezwaarschriften tegen de aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 1992, 1993 en 1994 - anders dan in één geschrift - voor ieder jaar afzonderlijk uitspraak had moeten doen. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak drie afzonderlijke beroepschriften ingediend, hetgeen heeft geleid tot drie afzonderlijke procedures. Belanghebbende heeft dan ook geen nadeel ondervonden van het door de Inspecteur in één geschrift vervatten van de uitspraken op de bezwaarschriften tegen voormelde aanslagen. De Hoge Raad vindt hierin, gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, aanleiding de uitspraak op de bezwaarschriften in stand te laten. Hoewel dit onderdeel van het middel gegrond is, kan het mitsdien niet tot cassatie leiden.
3.5. Het eerste onderdeel van het tweede middel bestrijdt ’s Hofs oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het door de Algemene wet bestuursrecht gestelde vereiste het bezwaarschrift te voorzien van een motivering. De tot de stukken van het geding behorende in punt 2.7 van ’s Hofs uitspraak bedoelde brief van 15 augustus 1996 van belanghebbendes advocaat aan de Inspecteur houdt onder meer in: "Immers, zolang cliënte niet bekend is met hetgeen waarvan zij wordt verdacht, althans zolang zij geen kennis en/of inzage heeft in hetgeen dat tot de oplegging van de betreffende bestreden aanslagen heeft geleid, is zij niet in staat te achten haar verweren terzake te formuleren". In de Memorie van Toelichting bij de Algemene wet bestuursrecht is inzake artikel 6:5 - voorzover in cassatie van belang - opgemerkt: “Het bezwaar- of beroepschrift dient uiteraard de gronden voor het bezwaar of beroep te bevatten. De eisen die in dit opzicht kunnen worden gesteld, zullen onder meer samenhangen met de aard van de motivering die het bestuursorgaan voor zijn bestreden besluit heeft gegeven. Is deze summier of ontbreekt zij geheel (…) dan zal ook het bezwaar- of beroepschrift summier gemotiveerd kunnen zijn” (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 122). Gelet op het vorenoverwogene alsmede op de tot de stukken van het geding behorende in punt 2.6 van ’s Hofs uitspraak bedoelde brief van 19 juli 1996 van belanghebbendes advocaat aan de Inspecteur - voorzover in cassatie van belang inhoudende: "Hierbij zou sprake zijn van een inbreng van een eenmanszaak in de B.V. van cliënte, welk standpunt door mevrouw A-B, uitdrukkelijk wordt bestreden” - heeft het Hof door van belanghebbende een verder gaande motivering te verlangen dan zij in vorenbedoelde brieven heeft gegeven, aan de in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde motiveringseis een te strenge uitleg gegeven. Daar niet kan worden gezegd dat aan het bezwaarschrift de vereiste motivering ontbreekt, heeft de Inspecteur belanghebbende ten onrechte in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.6. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 34821 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de gedingen in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroeps-matig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 29 september 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.