Home

Hoge Raad, 03-11-1999, AA2937, 34494

Hoge Raad, 03-11-1999, AA2937, 34494

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 november 1999
Datum publicatie
18 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2937
Formele relaties
Zaaknummer
34494
Relevante informatie
Art. 3.65 Wet IB 2001, Art. 14 Wet VPB 1969

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 mei 1998 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.690.858,--, vermeerderd met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 260.997,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Bij nadere beschikking heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.627.350,--, waarvan ƒ 1.215.000,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1993, hierna: de Wet), vermeerderd met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 260.997,--.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze door de Inspecteur ambtshalve is verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 21 mei 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof, ter verdere behandeling en beslissing.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. Belanghebbende die in het jaar waarop de onder-werpelijke aanslag betrekking heeft (1993) firmant was in een aannemers- en verhuurbedrijf, heeft zijn onderneming op 30 maart 1995 ingebracht in een besloten vennootschap (hierna: de BV). De bedrijfsresultaten waren vanaf 1 januari 1994 voor rekening van de BV. Van een aantal onroerende zaken die - in volle eigendom - tot het (gedeeltelijk buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorden, bracht hij alleen de zogenoemde economische eigendom in.

3.2. Voorafgaand aan de voornoemde inbreng heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij brief van 22 februari 1995 meegedeeld welke de (standaard)voorwaarden zijn die de Belastingdienst op de voet van artikel 18 van de Wet hanteert voor een (geruisloze) omzetting van een onderneming in de vorm van een naamloze of besloten vennootschap. Belanghebbende verklaarde daarop deze voorwaarden te aanvaarden. Hij had de Inspecteur op 16 februari 1995 echter reeds schriftelijk bericht dat hij de standaardvoorwaarden zou aanvaarden onder het volgende voorbehoud: ‘Zoals met u besproken zullen de door u af te geven standaardvoorwaarden worden aanvaard met dien verstande dat deze anders worden uitgelegd dan de Staatssecretaris aangeeft in zijn toelichting. Ten aanzien van de (…) onroerende zaken stellen wij ons op het standpunt dat inbreng van het economisch (in plaats van juridisch) eigendom volstaat. Wij stellen voor deze kwestie voor te leggen aan de belastingrechter.’

3.3. De Inspecteur stelde zich bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag op het standpunt dat uit artikel 18 van de Wet en uit de op de voet daarvan gestelde voorwaarde dat alle tot het ondernemingsvermogen behorende activa en passiva worden ingebracht in de besloten vennootschap, voortvloeit dat belanghebbende voor de toepassing van artikel 18 van de Wet niet had kunnen volstaan met de inbreng van de zogenoemde economische eigendom van de onroerende zaken, maar dat hij de volle eigendom had moeten inbrengen.

4. Beoordeling van de middelen van cassatie

4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende door slechts de economische eigendom van de hiervóór in 3.1 bedoelde onroerende zaken, die in volle eigendom en tot belangrijke bedragen deel uitmaakten van zijn ondernemings-vermogen, in de BV in te brengen niet heeft voldaan aan de door hem - zonder enig voorbehoud - aanvaarde standaardvoorwaarde dat hij alle tot het ondernemingsvermogen behorende activa in de BV zou inbrengen. Op grond daarvan kan artikel 18 van de Wet naar het oordeel van het Hof geen toepassing vinden en is het gelijk te dezen aan de Inspecteur.

4.2. Middel 1, dat onder meer betoogt dat het Hof met zijn oordeel dat belanghebbende de standaardvoorwaarden zonder enig voorbehoud zou hebben aanvaard, voorbij gaat aan het geschil, slaagt in zoverre, en wel op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.2 en 7.3.

4.3. Op de gronden als vermeld onder 7.5 en 7.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal slaagt middel 1 eveneens, voorzover het betoogt dat de eis dat zowel de economische als de juridische eigendom wordt ingebracht, niet op grond van artikel 18 van de Wet mag worden gesteld.

4.4. Op grond van het vorenoverwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Aangezien het geschil beperkt is tot de vraag of artikel 18 van de Wet toepassing kan vinden, nu slechts de economische eigendom van een aantal onroerende zaken is ingebracht in de BV, kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur;

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ? 405.958,--, zonder vermeerdering met desinvesteringsbetalingen;

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 3 november 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.