Hoge Raad, 17-09-1999, ZC2965 AG3534 AG7649 AH6706, C98/040
Hoge Raad, 17-09-1999, ZC2965 AG3534 AG7649 AH6706, C98/040
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 september 1999
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- C98/040
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 49, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 50, Wet financiering volksverzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 16, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 177, 34 IW 1990
Uitspraak
De conclusie van A-G Langemeijer strekt tot vernietiging van het arrrest en tot verwijzing.
Vaststaande feiten
i. In de periode 1987 tot en met 1992 heeft Y BV (hierna: Y) werknemers die bij haar in dienst waren, ter beschikking gesteld van X om, met instandhouding van hun dienstverband met Y, onder toezicht of leiding van X controlewerkzaanheden te verrichten in de havengebieden van Rotterdam, Vlissingen en Amsterdam.
ii. X heeft deze inlening van werknemers niet aangemeld bij de betrokken bedrijfsvereniging en Y heeft haar werknemers uitgeleend zonder vergunning als bedoeld in art. 2 lid 1 Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
iii. In de jaren 1987 tot en met 1991 heeft Y op grote schaal aan zogenoemde losse krachten buiten de loonadministratie om loon uitbetaald zonder daarover loonbelasting en premie volksverzekeringen in te houden en af te dragen. Op gelijke wijze heeft zij gehandeld ten aanzien van door haar vast personeel verricht overwerk.
iv. Over het tijdvak 1987/1992 zijn aan Y naheffingsaanslagen loonbelasting en naheffingsaanslagen premieheffing volksverzekeringen respectievelijk naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, met de betaling waarvan zij in gebreke is gebleven. Op 26 mei 1992 is Y in staat van faillissement verklaard.
v. Blijkens tot X gerichte kennisgevingen van 1 september 1993 heeft de Ontvanger haar op de voet van art. 49 Iw 1990 in verbinding met art. 16 lid 2 Wet financiering volksverzekeringen hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen, die Y aan de Ontvanger verschuldigd is in verband met de door werknemers van haar voor X verrichte werkzaamheden, zulks tot een bedrag van in totaal f 1.828.255.
vi. Bij de berekening van de bedragen waarvoor hij X aansprakelijk heeft gesteld, is de Ontvanger als volgt te werk gegaan. Per bedrijf waarvoor Y werkzaamheden heeft verricht, is de omzet bepaald. Vervolgens is de ′geschoonde′ omzet vastgesteld: de omzet verminderd met bestanddelen die verhoudingsgewijs niet in gelijke mate voorkomen bij alle aansprakelijk gestelde bedrijven. Hierna heeft de Ontvanger de ′bruto′-aansprakelijkheid berekend naar evenredigheid van de geschoonde omzet per bedrijf en de totale geschoonde omzet van Y. Tenslotte is de ′netto′-aansprakelijkheid bepaald door de ′bruto′-aansprakelijkheid te verminderen met diverse individuele vrijwaringen per bedrijf.
vii. X heeft de aansprakelijkheid tijdig betwist en heeft tevens tijdig bij de bevoegde inspecteur bezwaar gemaakt tegen de aan Y opgelegde aanslagen, voorzover zij daarvoor aansprakelijk is gesteld.
viii. Nadat de Ontvanger op 1 september 1993 conservatoire beslagen had laten leggen ten laste van X, heeft deze ter zake van de aansprakelijkstellingen een bedrag van f 69.689 aan de Ontvanger voldaan.
3.2. In dit geding vordert de Ontvanger in conventie een verklaring voor recht dat
a. X hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen, die Y aan de Ontvanger verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden voor X, en
b. X jegens de Ontvanger aansprakelijk is voor het bedrag van f 1.828.255 (of indien in de procedure ex art. 50 Iw 1990 een ander bedrag wordt vastgesteld, voor dat andere bedrag), zulks vermeerderd met de invorderingsrente vanaf 1 november 1993.
In reconventie vordert X (thans: de curator in het faillissement van die vennootschap) opheffing van de beslagen en veroordeling van de Ontvanger tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat.
Geschil
3.3. Het tussen partijen gevoerde debat richtte zich van meet af aan op de verhouding tussen de art. 49 en 50 Iw 1990 en met name op de afbakening van bevoegdheden tussen de burgerlijke rechter en de belastingrechter.
Overwegingen van de rechtbank
X, die berekende dat zij met het bedrag van f 69.689 reeds meer had voldaan dan het bedrag (f 49.491) waarvoor zij, naar zij aanvoert, aansprakelijk gesteld zou kunnen worden, stelde zich op het standpunt dat haar verweer tegen de door de Ontvanger bij de vaststelling van het bedrag van f 1.828.255 gehanteerde berekeningswijze ook voorzover zich dat richtte tegen het hanteren van een omslagsysteem op basis van gereconstrueerde omzet, op de toegepaste brutering en op de toepassing van het anoniementarief, door de burgerlijke rechter kan worden beoordeeld, nu het hierbij gaat om een betwisting van de aansprakelijkheid. De Rechtbank heeft dit standpunt verworpen en heeft in conventie voor recht verklaard ′dat X hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonheffing, loonbelasting en premieheffing die Y aan de Ontvanger verschuldigd is, voorzover in verband staande met het verrichten van werkzaamheden voor X en voorzover deze door de belastingrechter zullen worden vastgesteld′, zulks te vermeerderen met de invorderingsrente sedert 1 november 1993.
Het in conventie meer of anders gevorderde en de vordering in reconventie heeft de Rechtbank afgewezen.
Overwegingen van het hof
(...)
Alle aspecten van de aansprakelijkstelling, die betreffende de hoogte daarvan inbegrepen, met uitzondering van die welke afhangen van de fiscaalrechtelijke oordelen die invloed zouden kunnen hebben op de hoogte van de onderliggende naheffingsaanslag en waarover de beslissing toekomt aan de belastingrechter, dienen te worden beslist door de burgerlijke rechter (rov. 9). Het kan echter niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om twee verschillende rechters over eenzelfde geschilpunt een oordeel te laten vellen. Uit het stelsel van art. 49 en 50 Iw 1990 vloeit daarom voort dat de toepasselijkheid van het anoniementarief en het inhoudingspercentage, de (gemiddelde) looncomponent in de omzet waarover de loonheffing en loonbelasting dienen te worden berekend, en de door de inspecteur toegepaste brutering, aspecten zijn die de aan Y opgelegde naheffingsaanslagen raken en dat het aan de belastingrechter is om daarover een oordeel te vellen (rov. 11). Terecht heeft X aangevoerd dat zij slechts aansprakelijk kan worden gesteld voor belastingschulden van Y die verband houden met de werkzaamheden die personeel van Y voor X heeft verricht, en dat de bewijslast op dit punt in beginsel op de Ontvanger rust (rov. 12). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt echter in dit geval mee dat X dient te bewijzen dat in de betrokken periode in werkelijkheid door personeelsleden van Y, van wier loon geen loonheffing, loonbelasting of premies volksverzekeringen werden ingehouden en afgedragen, minder werk voor X is verricht dan waarvan de Ontvanger bij zijn berekening van het bedrag waarvoor hij X aansprakelijk heeft gesteld, is uitgegaan (rov. 18).