Hoge Raad, 06-04-1999, ZD3918, 109.019
Hoge Raad, 06-04-1999, ZD3918, 109.019
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 april 1999
- Datum publicatie
- 17 maart 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1999:ZD3918
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:ZD3918
- Zaaknummer
- 109.019
Inhoudsindicatie
Arrest Hoge Raad der Nederlanden van 6 april 1999
Uitspraak
6 april 1999
Strafkamer
nr. 109.019
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 april 1997 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 6 juni 1995, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende: "valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van tweehonderdvijftigduizend gulden.
1.2. Aan dit arrest zijn gehecht en daarvan maken deel uit:
(i) de bestreden uitspraak
(ii) de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv op de bestreden uitspraak.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie en de strafoplegging, het bewezene als "doen plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon" zal benoemen en de zaak naar een aangrenzend gerechtshof zal verwijzen opdat de zaak ten aanzien van de strafoplegging opnieuw zal worden berecht en afgedaan en het beroep voor het overige zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van het Openbaar Ministerie is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 13 januari 1999.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden om de redenen vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder de nummers 1.2 tot en met 1.5 en 2.2 tot en met 2.3.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de strafvervolging niet tegen de verkeerde rechtspersoon is ingesteld.
4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting is in hoger beroep onder meer het verweer gevoerd dat de strafvervolging is ingesteld tegen de verkeerde rechtspersoon welk verweer het Hof heeft verworpen met de motivering zoals weergegeven op blz. 1 van de bestreden uitspraak.
In deze motivering ligt als oordeel van het Hof besloten dat de maatschappelijke realiteit beslissend is voor het antwoord op de vraag of de verdachte krachtens art. 51 Sr kan worden vervolgd voor feiten gepleegd voorafgaand aan de oprichting van de verdachte in het kader van de door de rechtsvoorgangster van de verdachte gedreven onderneming, welke door de verdachte is voortgezet. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Gelet op hetgeen het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld met betrekking tot de rechtspersoon [A] B.V., de voortzetting van de bedrijfsvoering daarvan door de verdachte op 16 december 1991 en de oprichting op eveneens 16 december 1991 van de verdachte, de rechtspersoon [verdachte]. en de achtergronden daarvan, een en ander in onderlinge samenhang met hetgeen het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot de feitelijke zeggenschap bij de vroegere rechtspersoon [A] B.V. en de huidige rechtspersoon [verdachte]. is het in 4.1 bedoelde oordeel van het Hof evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt daarom.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Met rechts- en motiveringsklachten wordt in het middel opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring bedoelde schapen die vanuit Polen in de EG waren gebracht zich niet in het vrije verkeer van de EG bevonden. Volgens het middel berust dit oordeel in het bijzonder op een verkeerde uitleg van het begrip "vrij verkeer". Voorts wordt in het middel geklaagd dat het bewezenverklaarde opzet ontoereikend is gemotiveerd.
5.2. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden in dat
(i) minstens een groot aantal van de in de bewezenverklaring onder 1 en 2 bedoelde schapen uit Polen afkomstig waren;
(ii) die schapen niet op regelmatige wijze in de EG waren ingevoerd;
(iii) in opdracht van de verdachte voor het vervoer van die schapen naar Italië zogenaamde T2-formulieren zijn opgemaakt;
(iv) die schapen onder begeleiding van die formulieren naar Italië zijn vervoerd.
5.3. Volgens art. 39 van de hier toepasselijke EEG-verordening 222/77 is voor intern communautair douaneverkeer een formulier T2 (bis) vereist. De regeling voor intern communautair douaneverkeer geldt volgens art. 1, derde lid, van die EEG-verordening, voorzover hier relevant, voor het vervoer van goederen die voldoen aan de voorwaarden van de art. 9 en 10 EG- Verdrag. Laatstgenoemde artikelen handelen over het vrije verkeer van goederen. Volgens art. 10 EG-Verdrag worden als zich bevindend in het vrije verkeer in een Lid-Staat beschouwd: de producten uit derde landen waarvoor in genoemde staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend. In zijn arrest van 22 maart 1990, C-83/89, Jur. 1990, blz. I-1161, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen geoordeeld dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen het geval van uit een derde land ingevoerde goederen die worden vervoerd in een Lid-Staat waar de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschillende rechten zijn voldaan, en het geval van goederen die, nadat de invoerformaliteiten in een Lid-Staat op regelmatige wijze zijn verricht en de verschillende rechten zijn voldaan, vervolgens in een andere Lid-Staat worden ingevoerd. Daaraan wordt dan vervolgens door het Hof de conclusie verbonden dat de artikelen 9 en 10 EG-Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat goederen die uit een derde land in de Gemeenschap zijn ingevoerd, als zich bevindend in het vrije verkeer worden beschouwd, wanneer de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschillende rechten zijn voldaan. Dit bij wijze van prejudiciële beslissing gegeven antwoord laat geen ruimte meer over voor de in het middel verdedigde stelling dat ook sprake is van zich in het vrije verkeer bevinden indien niet op regelmatige wijze uit een derde land ingevoerde goederen terechtkomen in een andere Lid-Staat dan de Lid-Staat waar de douaneschuld is ontstaan.
5.4. Hetgeen onder 5.3 is overwogen brengt mee dat het Hof, uitgaande van zijn onder 5.2 weergegeven vaststellingen terecht heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring bedoelde schapen zich niet in het vrije verkeer bevonden.
5.5. De klacht over de ontoereikendheid van de motivering van het door het Hof bewezenverklaard opzet faalt, omdat het Hof het opzet uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden en voor een verder gaande toetsing in cassatie geen plaats is.
5.6. Het middel faalt dus.
6. Beoordeling van het vijfde middel
6.1. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof bij de motivering van de straf geen blijk heeft gegeven rekening te hebben gehouden met - kort samengevat - de invordering in Duitsland van landbouwheffingen en de belastingschuld van de verdachte faalt het om de redenen vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder nummer 5.3.
6.2. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof bij de bepaling van de strafmaat op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met de gestelde inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM faalt het om de redenen zoals vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder nummer 5.4.
6.3. Om de redenen zoals vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder de nummers 5.5 en 5.6 zijn de overige klachten in het middel terecht voorgesteld.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het Hof heeft de feiten zoals onder 1 en 2 bewezenverklaard gekwalificeerd zoals hiervoor onder 1.1 weergegeven. Gelet op hetgeen is bewezenverklaard dient de kwalificatie ter zake van deze beide feiten te luiden "doen plegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd", zodat de bestreden uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven.
8. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet, nu de Hoge Raad geen andere grond aanwezig oordeelt dan vermeld onder 7 waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover het Hof de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten heeft gekwalificeerd zoals hiervoor onder 1.1 weergegeven alsmede voor wat betreft de strafoplegging;
Kwalificeert de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten zoals hiervoor onder 7 weergegeven;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak op het bestaande hoger beroep voor wat betreft de strafoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Orie en Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier Bakker, en uitgesproken op 6 april 1999.