Parket bij de Hoge Raad, 06-04-1999, ZD3918, 109.019
Parket bij de Hoge Raad, 06-04-1999, ZD3918, 109.019
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 april 1999
- Datum publicatie
- 17 maart 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1999:ZD3918
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:ZD3918
- Zaaknummer
- 109.019
Inhoudsindicatie
Arrest Hoge Raad der Nederlanden van 6 april 1999
Conclusie
Nr. 109.019
Mr Van Dorst
Zitting 8 december 1998
Conclusie inzake:
[verzoekster = verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Het gerechtshof te Arnhem heeft verzoekster wegens meermalen gepleegde valsheid in geschrifte veroordeeld tot een geldboete van f 250.000,--.(1)
Namens verzoekster heeft mr J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
vanuit
1.1. Het eerste middel betreft allereerst 's hofs oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, hetgeen in casu heeft geleid tot strafvermindering.
1.2. Het oordeel van het hof dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen met de huiszoeking d.d. 6 april 1993 geeft geen blijk van een onjuiste uitleg van art. 6 lid 1 EVRM en is niet onbegrijpelijk.(2) Anders dan het middel stelt, behoefde het hof niet te motiveren waarom het is voorbijgegaan aan de stelling van de pleitnota dat de start van het onderzoek op 3 december 1991 heeft te gelden dies a quo, in aanmerking genomen dat in de pleitnota tevens is vermeld dat de Franse FIOD op 3 december 1991 om bijstand heeft gevraagd aan de Nederlandse autoriteiten en dat de Nederlandse FIOD eerst kort voor 11 februari 1993 met het onderzoek is gestart. Niet aangevoerd is dus dat verzoekster voor de huiszoeking bekend was met het tegen haar ingestelde onderzoek en nog minder dat zij voordien onder de druk van een voorgenomen strafvervolging heeft geleefd.(3) In het aangevoerde blijft art. 6 lid 1 EVRM derhalve buiten beeld.
1.3. De klacht dat het hof het eindpunt van de redelijke termijn ten onrechte heeft gelegd bij de (geplande) zitting in hoger beroep d.d. 20 februari 1997, ziet eraan voorbij dat de verdediging zelf de terechtzitting heeft genoemd als dies ad quem.
1.4. Voorzover het middel wil betogen dat het hof het OM niet-ontvankelijk had dienen te verklaren wegens de geconstateerde inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM, miskent het dat die sanctie slechts in uitzonderlijke gevallen kan volgen.(4) Het hof kon oordelen dat daarvan te dezen geen sprake was.
1.5. Voorts klaagt het middel over de vertraging die is opgetreden na het instellen van beroep in cassatie tegen het arrest van het hof. Bij de beoordeling van die klacht dient in aanmerking te worden genomen:
- dat het hof uitspraak heeft gedaan op 8 april 1997,
- dat het cassatieberoep is ingesteld op 16 april 1997,
- dat de stukken op 10 februari 1998 (dus bijna tien maanden na het instellen van het beroep) bij de Hoge Raad zijn ingekomen, nadat 's hofs arrest op 29 januari 1998 op de voet van art. 365a Sv was aangevuld met bewijsmiddelen,
- dat als gevolg daarvan de Hoge Raad de zaak op 22 september 1998 (dus ruim 17 maanden na het instellen van het beroep) voor het eerst heeft kunnen behandelen.
1.6. In het algemeen is een dergelijke gang van zaken in strijd met art. 6 lid 1 EVRM.(5) In casu gaat het echter om een niet onbewerkelijke zaak; zo zijn er in hoger beroep twee advocaten opgetreden die zich bediend hebben van pleitnota's van 17 resp. 15 pagina's. De zaak hangt bovendien samen met een aantal andere zaken die om dezelfde reden niet onbewerkelijk genoemd kunnen worden. Het is begrijpelijk dat de uitwerking van de arresten en processen-verbaal in al die zaken en het verzendklaar maken van alle dossiers tezamen meer tijd heeft gekost dan in een gemiddelde zaak voor redelijk zou mogen worden gehouden. Na aarzeling meen ik dat dit alles de in de cassatiefase opgetreden vertraging kan rechtvaardigen, ook indien de vermoedelijke datum van het te wijzen arrest als dies ad quem wordt genomen.(6)
2.1. Het tweede middel betreft het volgende. In de gewijzigde tenlastelegging wordt verzoekster, [verdachte], verweten, voor zover te dezen relevant, dat:
"1. zij, verdachte, althans verdachtes (rechts)voorganger "[A] B.V." op of omstreeks 20 augustus 1991 (..)
2. zij, verdachte, althans verdachtes (rechts)voorganger "[A] B.V. op of omstreeks 5 september 1991 (...)",
terwijl de bewezenverklaring inhoudt dat:
"1. zij, verdachte, op of omstreeks 20 augustus 1991
(...)
2. zij, verdachte, op of omstreeks 5 september 1991
(. . .)".
Het middel betoogt dat het hof zijn keuze uit de aldus tenlastegelegde alternatieven niet heeft gemotiveerd.
2.2. Daargelaten dat een dergelijke motiveringsplicht in haar algemeenheid niet bestaat, ziet het middel eraan voorbij dat het hof het standpunt van de verdediging, inhoudende dat de strafvervolging is ingesteld tegen de verkeerde rechtspersoon, gemotiveerd heeft verworpen, waartoe het hof het volgende heeft overwogen:
"De bedrijfsvoering van [A] B.V. is per 16 december 1991 voortgezet in een nieuw opgerichte vennootschap. Dit geschiedde naar zeggen van de directeur van de B.V. met het oog op de gewenste bedrijfsopvolging in de toekomst door de zoon [betrokkene 1].
De feitelijke zeggenschap is ondanks de juridische andere vormqeving niet veranderd. Zowel in de oude rechtspersoon [A] B.V. als in de nieuwe rechtspersoon [verdachte] zijn het [betrokkene 2] en [betrokkene 1] die de feitelijke leiding uitoefenen.
Anders dan het middel stelt, heeft het hof zijn keuze uit de tenlastegelegde alternatieven dus wel degelijk gemotiveerd. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
2.3. De klacht dat 's hofs evenweergegeven overweging onbegrijpelijk is omdat de rechtspersoon [A] B.V. nimmer heeft bestaan, mist feitelijke grondsiag ondat het hof -gelet op de tenlastelegging- in zijn overweging klaarblijkelijk heeft willen doelen op de rechtspersoon [A] B.V.
3.1. Het derde middel betoogt dat het hof vorenvermeld verweer ten onrechte heeft verworpen en ten onrechte bewezen heeft verklaard dat het verzoekster was die de tenlastegelegde feiten heeft begaan.
3.2. In voormelde overweging heeft het hof aangegeven dat en waarom verzoekster kan worden vervolgd en gestraft ter zake van delicten die door [A] Bv. zijn begaan. Het in deze overweging besloten liggende oordeel dat de maatschappelijke realiteit beslissend is bij de beantwoording van de vraag inzake de vereenzelviging van rechtspersonen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3. 's Hofs oordeel dat verzoekster voor wat betreft de toepassing van het strafrecht vereenzelvigd kan worden met [A] B.V. is, mede bezien tegen de achtergrond van de bewijsmiddelen 1-3, 6 sub b en c alsmede 7 sub p, q, w en x, niet onbegrijpelijk.
Gewezen kan worden op de grote mate van overeenkomst tussen de namen van beide rechtspersonen en 's hof s feitelijke vaststelling dat de feitelijke zeggenschap niet is gewijzigd, en op de gebezigde bewijsmiddelen, waarin mede besloten ligt dat de door de oude rechtspersoon gedreven onderneming door de nieuwe is voortgezet (7)
3.4. Aan de beschouwingen van het middel omtrent de te dezen geldende regels van het civiele recht en van het conservatoire beslag(8) opmerkingen inzake de balansen en de statutaire bestuurders, niet worden voorbijgegaan omdat dit een en ander niet beslissend is voor de toepassing van art. 51 Sr.(9) Opmerking verdient nog dat verzoekster zich in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven d.d. 18 september 1996 waarop in het vierde middel beroep wordt gedaan, dus in het geschil over -kort gezegd- de heffingen in verband met het onttrekken van de onderhavige (Poolse) schapen aan het douanetoezicht, heeft gepresenteerd als rechtsopvolgster van de oude BV zonder toen beroep te doen op de argumenten die thans worden aangevoerd om haar aansprakelijkheid voor het doen opmaken van valse vervoersdocumenten af te wijzen.
4.1. Het vierde middel keert zich tegen 's hofs oordeel dat bewezen is dat verzoekster valselijk T2-documenten heeft doen opmaken. In de kern komt het middel hierop neer dat dit oordeel in strijd is met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EEG, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de belastingkamer van de Hoge Raad. Uit die rechtspraak blijkt -aldus het middel- dat de onderhavige schapen, die met een T1-document (10) (ten behoeve van doorvoer van Polen naar Marokko) vanuit Polen via Duitsland binnen Nederland zijn gebracht, zich hier in het vrije verkeer van de EG bevonden en dat ze derhalve met een T2-document (11) naar Italië mochten worden getransporteerd. Verzoekster heeft zich derhalve -aldus nog steeds het middel- niet schuldig gemaakt aan het valselijk doen opmaken van communautaire vervoersdocumenten T2, welke worden gebezigd bij de uitgifte ten uitvoer van goederen die zich in het vrije verkeer van de EG-lidstaten bevinden.
4.2. Op de terechtzittingen van de rechtbank en het hof is uitvoerig over deze kwestie gesproken, in hoger beroep meer in het bijzonder door de getuige-deskundige mr D.G. Van Vliet, thans lid van de belastingkamer van Uw Raad, zulks aan de hand van een door hem op verzoek van de verdediging opgemaakt deskundigenrapport.(12) In zijn arrest heeft het hof de volgende beschouwing gewijd aan de vraag of de betreffende schapen zich in het vrije verkeer van de EG-Lidstaten bevonden:
"Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de schapen uit Polen met gebruikmaking van een T1-formulier in Nederland zijn binnengebracht.
Vaststaat dat de verdachte wist dat de schapen uit Polen afkomstig waren, terwijl het niet de bedoeling van verdachte was dat deze schapen door haar buiten het communautaire gebied van de Europese Gemeenschappen zouden worden gebracht. Voorts staat vast dat verdachte, zijnde een ervaren vee-exporteur, voor het transport van de schapen binnen het toenmalige gebied van de Europese Gemeenschap T2-formulieren heeft gebruikt zonder de voorgeschreven procedure verbonden aan het gebruik van T1-formulieren af te ronden en zonder daarbij aangifte te doen voor het invoeren binnen de Europese Gemeenschap van bedoelde schapen dan wel zonder zich op voldoende wijze ervan te hebben vergewist of in een geval als hier aan de orde een dergelijke aangifte achterwege kon blijven.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof voorts af dat verdachte zich de nodige inspanningen heeft getroost om te voorkomen dat bij de autoriteiten bekend zou worden dat het hier om schapen ging die uit Polen kwamen en zeer korte tijd in Nederland verbleven.(13) Het hof concludeert hieruit dat verdachte met het opmaken van het T2-formulier opzettelijk een valse voorstelling van zaken heeft willen geven met betrekking tot de herkomst van de schapen, als zouden die schapen op reguliere wijze in het communautaire gebied verblijven.
Een dergelijke valse voorstelling van zaken heeft er in dit geval in geresulteerd dat verdachte geschriften valselijk heeft opgemaakt en heeft doen opmaken. Genoemde valse voorstelling van zaken levert reeds het in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht vereiste nadeel op voor de betrouwbaarheid van de betrokken belastingadministaties (14)
Daarnaast heeft verdachte er door haar handelen aan meegewerkt dat geen belasting werd betaald bij de invoer van goederen binnen de Europese Geneenschap hetgeen indirect tot nadeel strekt van de daarin verbonden lidstaten en tevens tot verstoring van eerlijke concurrentieverhoudingen."
4.3. De rechtspraak waar het middel op doelt, betreft de vraag in welke Lidstaat de heffing wegens het onttrekken van goederen aan het douanetoezicht verschuldigd is geworden, derhalve de vraag in welke Lidstaat de douaneschuld te dier zake is ontstaan. Die schuld ontstaat, aldus de aangehaalde uitspraken, in die Lidstaat waar (kort gezegd) niet wordt voldaan aan de geldende verplichtingen. Indien in een bepaalde Lidstaat wordt vastgesteld dat bij het communautaire douanevervoer een overtreding of onregelmatigheid is begaan, ontstaat aldaar de douaneschuld en wordt de actie tot invordering daarvan aldaar ingesteld. Indien, zoals in casu, in Duitsland onregelmatigheden zijn begaan met betrekking tot het communautaire vervoersdocument T1, ontstaat derhalve daar en niet in Nederland de douaneschuld.
Voor de opvatting dat daaruit (tevens) volgt dat goederen ter zake waarvan in een andere Lidstaat valse T1-documenten zijn opgemaakt, vervolgens in Nederland de status hebben van goederen die zich in de Gemeenschap in het vrije verkeer bevinden, bieden de genoemde uitspraken naar mijn bescheiden mening echter onvoldoende steun. Zij bieden evenmin voldoende steun aan de stelling van het middel dat daarin is geoordeeld "dat in het onderhavige geval het vervoersdocument T2 rechtmatig is opgemaakt."
4.4. Niet ontkend kan evenwel worden dat de steller van het middel de steun lijkt te hebben van de genoemde getuige-deskundige Van Vliet. Voor de ongegrondheid van het middel zou ik evenwel willen aansluiten bij de uitspraak van het Hof van Justitie van de EEG van 22 maart 1990, C-83/89 inzake een verdachte die ervan werd beschuldigd Belgie te zijn binnengekomen vanuit Duitsland met in zijn bezit een in zijn auto ingebouwde stereo-installatie van Japans fabrikaat die hij had gekocht van een Belgische militair in Duitsland, zonder daarvan aangifte te hebben gedaan en invoerrechten te hebben betaald.
In dit arrest heeft het hof zich onder meer uitgelaten over het destijds voorgeschreven gebruik van T1- en T2-documenten. Het T1-document was hoofdzakelijk bedoeld voor extern communautair douanevervoer en betrof goederen die niet voldoen aan de artikelen 9 en 10 EEG-Verdrag, dat wil zeggen goederen die zich in de Gemeenschap niet in het vrije verkeer bevinden. Het T1-document vormde het bewijs van het niet-communautaire karakter van de betreffende goederen. Het T2-document was hoofdzakelijk bestemd voor intern communautair douanevervoer en betrof goederen die wel voldoen aan de artikelen 9 en 10 EEG-Verdrag, dat wil zeggen goederen die van oorsprong zijn uit de Lid-Staten of die zich in de Gemeenschap in het vrije verkeer bevinden (de zgn. communautaire goederen). Net T2-document vormde het bewijs van het communautaire karakter van de betreffende goederen.
Het Hof van Justitie beantwoordde de vraag
"kunnen goederen die uit een derde land zijn ingevoerd, als zich bevindend 'in het vrije verkeer' in de Gemeenschap worden beschouwd, ook al zijn de invoerformaliteiten niet verricht en de douanerechten niet voldaan, en zo ja, onder welke voorwaarden ?"
als volgt:
"8. Het antwoord op deze vraag is te vinden in artikel 10, lid 1, EEG-Verdrag, naar luid waarvan 'als zich bevindend in het vrije verkeer in een Lid-Staat worden beschouwd: de produkten uit derde landen waarvoor in genoemde staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend'.
9. Zoals het Hof in zijn arrest van 15 december 1976 (zaak 41/76, Donckerwolcke, Jurispr. 1976, blz. 1921) heeft overwogen, zijn onder produkten in het vrije verkeer te verstaan de produkten uit derde landen die, in overeenstemming met de in artikel 10 gestelde voorwaarden, regelmatig in een der Lid-Staten zijn ingevoerd.
10. Deze bepaling maakt namelijk geen onderscheid tussen het geval van uit een derde land ingevoerde goederen die worden vervoerd in een Lid-Staat waar de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschillende rechten zijn voldaan, en het geval van goederen die, nadat de invoerformaliteiten in een Lid-Staat op regelmatige wijze zijn verricht en de verschillende heffingen zijn voldaan, vervolgens in een andere Lid-Staat worden ingevoerd.
11. Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de artikelen 9 en 10 EEG-Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat goederen die uit een derde land in de Gemeenschap zijn ingevoerd, als zich bevindend in het vrije verkeer worden beschouwd, wanneer de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschillende rechten zijn voldaan."
4.5. Goederen die uit een derde land in de Gemeenschap zijn ingevoerd, krijgen volgens deze beslissing dus slechts de T2-status wanneer de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschillende rechten zijn voldaan. Het enkele feit dat een douaneschuld is ontstaan impliceert derhalve niet dat de goederen in het vrije verkeer van de EG terecht zijn gekomen. Daarvoor is mijns inziens in elk geval vereist dat die douaneschuld is voldaan. Uit de gebezigde bewijsmiddelen (15) kan worden afgeleid dat deze schuld niet was voldaan toen de T2-documenten werden opgemaakt.
4.6. De opvatting dat in casu de douaneschuld in Duitsland is ontstaan omdat de verschuldigde rechten aldaar moesten worden voldaan, en dat Nederland derhalve niet bevoegd was om verzoekster heffingen op te leggen in verband met het onttrekken van de schapen aan het douanetoezicht, zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zijn reeds genoemde uitspraak van 18 september 1996 heeft beslist, dwingt derhalve niet tot de gevolgtrekking dat de schapen door het enkele ontstaan van die schuld in het vrije verkeer van de EG zijn gekomen. Dit kan ook worden afgeleid uit art. 2 van de te dezen toepasselijke Verordening (EEG) nr. 2144/87. Daarin is immers bepaald wanneer de douaneschuld ontstaat. En dat is niet alleen wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht, maar ook wanneer zich de overige genoemde gevallen voordoen, zoals het op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap brengen van goederen of het onttrekken van goederen aan het douanetoezicht. Datzelfde onderscheid (het ontstaan van de douaneschuld enerzijds bij het in het vrije verkeer brengen in geval van regelmatige invoer en anderzijds bij onregelmatige invoer en bij het onttrekken aan het douanetoezicht) ligt trouwens ook ten grondsiag aan het op 1 januari 1994 in werking getreden Communautair Douanewetboek.(16) Dit onderscheid zou naar mijn mening echter redelijke zin missen indien elke -regelmatige en onregelmatige- invoer zou impliceren dat de betreffende goederen aldus in het vrije verkeer van de Gemeenschap worden gebracht. 0ok dit geeft voet aan de gedachte dat de omstandigheid dat ten aanzien van onregelmatig ingevoerde goederen die naar een andere Lidstaat worden overgebracht, aldaar niet nogmaals een douaneschuld kan ontstaan, niet noopt tot de opvatting dat ook onregelmatig ingevoerde goederen in het vrije verkeer komen.
4.7. Het bezwaar van de getuige-deskundige Van Vliet tegen deze uitleg dat alsdan veel goederen door de Gemeenschap
"zwerven (...) die geen communautaire goederen zijn en waarvoor noch een aangifte voor extern noch een voor intern communautair douanevervoer zou kunnen worden gedaan"(17)
en dat deze
"tot in lengte van jaren de status van niet-communautaire goederen behouden",(18)
moge juist zijn, doch is strafrechtelijk bezien niet van bijzonder gewicht. Vervolging en/of veroordeling wegens valsheid in geschrifte wegens het valselijk (doen) opmaken van een T2-document zal immers alleen kunnen plaatsvinden indien betrokkene ervan op de hoogte was dat de goederen onregelmatig waren ingevoerd en zich deswege niet in het vrije verkeer van de Gemeenschap bevonden.
4.8. Op grond hiervan zou ik willen concluderen dat het hof in de onderhavige zaak terecht heeft geoordeeld dat verzoekster niet bevoegd was gebruik te maken van een T2-document, nu het blijkens 's hofs vaststellingen ging om het intern communautair vervoer tussen Nederland en Italië van schapen uit een derde land (Polen) ten aanzien waarvan de invoerformaliteiten niet waren verricht en/of de verschillende rechten niet waren voldaan, zodat zij in de Gemeenschap niet in het vrije verkeer waren.
4.9. Waar het hof zegt dat verzoekster
"T2-formulieren heeft gebruikt zonder de voorgeschreven procedure verbonden aan het gebruik van T1-formulieren af te ronden"
wordt klaarblijkelijk gedoeld op het zgn. zuiveren van het T1-document. Het zuiveren van dat document bestaat hierin dat het voor het kantoor van bestemming bedoelde exemplaar van het T1-document, voorzien van de vereiste stempels en aftekeningen wordt teruggezonden naar het kantoor van aangifte, zulks ten bewijze dat de goederen samen met de bijbehorende douanedocumenten binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane van het kantoor van bestemming zijn aangekomen en dat deswege geen douanerechten verschuldigd zijn.(19)
4.10. Het wil mij voorkomen dat dit oordeel juist is. Gelet op de te dezen toepasseiijke regelgeving gaat het niet aan om goederen aan te geven voor extern communautair douanevervoer om ze vervolgens aan te wenden voor intern communautair douanevervoer zonder de procedure voor het extern vervoer te voltooien. Dat aldus goederen waaraan ten onrechte de T1-status is gegeven, ongestraft onder dekking van een T2-document verder zouden mogen worden vervoerd en de facto in de Gemeenschap zouden mogen worden ingevoerd, levert als ik het goed zie een ernstige belemmering op voor een effectieve aanpak van de smokkel van goederen uit derde landen alsook van fraudes met EG-heffingen- en/of -subsidies, met name indien niet aangetoond kan worden dat de afnemer van de goederen, hoewel van de hoed en de rand wetend, als deelnemer de hand in heeft gehad in het valselijk opmaken van het T1-document. Het gaat, dunkt mij, niet aan dat onder een T1-dekmantel vrijstelling kan worden genoten van EG-heffingen, welke bij directe invoer zouden moeten zijn voldaan alvorens de goederen worden vrijgegeven(20), of schoon de goederen bestemd zijn om binnen de EG te worden gebracht. De complicaties die een dergelijke valse voorstelling van zaken oplevert bij de handhaving van de vigerende regels en bij invordering van de verschuldigde heffingen, etc. behoeven niet te worden uitgewerkt.
4.11. Mocht de Hoge Raad evenwel voormeld arrest van het Hof van Justitie, in het voetspoor van de getuige-deskundige "moeilijk te doorgronden"(21) achten, dan zou naar mijn mening een praejudiele beslissing gevraagd dienen te worden aan het Hof.
4.12. Voorzover het middel betoogt dat het hof heeft aangenomen dat het verzoekster is geweest die (ook) de T1-documenten heeft doen opmaken, steunt het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Dat is door het hof niet vastgesteld; het is trouwens ook niet tenlastegelegd. Wat het hof wel heeft vastgesteld is dat verzoekster wist dat de schapen met een vals T1-document binnen Nederland waren gebracht en dat zij zich dus niet in het vrije verkeer - in evenvermelde zin - bevonden omdat de invoerformaliteiten niet waren verricht en/of de verschillende rechten niet waren voldaan.
5.1. Het vijfde middel betreft de strafmotivering.
5.2. Gesteld wordt dat 's hofs motivering inzake verzoeksters draagkracht en met name zin vaststelling dat desgevraagd geen gewag is gemaakt van financiële tegenvallers, onbegrijpelijk is, gelet op de mededeling van de vertegenwoordigers van verzoekster dat het bedrijf een belastingschuld van een miljoen gulden heeft en de mededeling van de getuige-deskundige Robbertson dat verzoekster in Duitsland is geconfronteerd met de invordering van landbouwheffingen.
5.3. Het wil mij voorkomen dat 's hofs vaststelling niet onbegrijpelijk is nu het niet de vertegenwoordigers van verzoekster waren die melding hebben gemaakt van de invordering van landbouwheffingen, terwijl ook omtrent de omvang daarvan niets naar voren is gebracht.
Aangezien tegenover een te betalen belastingschuld een veelvoud aan omzet, inkomsten, o.i.d. pleegt te staan en het voor degene die te dier zake belastingplichtig is, voorzienbaar is dat en welk bedrag te dier zake aan belasting dient te worden betaald, heeft het hof naar mijn mening kunnen oordelen dat met het gestelde omtrent de belastingschuld geen beroep is gedaan op een financiële tegenvaller, in de zin van een onvoorzienbare omstandigheid die gunstige verwachtingen doorkruist.
5.4. Gelet op hetgeen bij de bespreking van het eerste middel naar is gebracht, is ook ongegrond de klacht dat de inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM onjuist in de strafmaat is verrekend.
5.5. Gegrond is evenwel de klacht dat het hof ten laste van verzoekster in aanmerking heeft genomen
"dat de verdachte niet slechts in de in de telastelegging genoemde gevallen de vervoersdocumenten T2 valselijk (...) heeft doen opmaken, maar ook in een groot aantal andere gevallen, en dat de verdachte zich door deze handelwijze in aanzienlijke mate heeft verrijkt".
nu het hof niet heeft vastgesteld dat verzoekster dit (ten dele uit de bewijsmiddelen blijkende, doch niet tenlastegelegde en evenmin ad informandum gevoegde) "groot aantal andere gevallen" ter terechtzitting heeft erkend. In zoverre is de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.(22)
5.6. Gegrond is ook de klacht inzake 's hofs overweging dat verzoekster door te handelen als bewezen is verklaard
"de betrouwbaarheid van Nederlandse gezondheidscertificaten in het buitenland ondermijnd" heeft.
Deze overweging is niet zonder meer begrijpelijk. Want voorzover het hof daarmee doelt op het onder 3 tenlastegelegde doen opmaken van een vals gezondheidscertificaat (feit 3), heeft het miskend dat verzoekster daarvan door de rechtbank is vrijgesproken en dat feit 3 in hoger beroep niet meer aan de orde is geweest. En voorzover het hof doelt op het opmaken van een vals gezondheidscertificaat, inhoudende dat de 584 schapen waarop het in de tenlastelegging sub 2 bedoelde T2-document betrekking heeft, van Nederlandse oorsprong zijn en dat zij in Nederland zijn opgefokt(23), is niet vastgesteld dat verzoekster van die valsheid op de hoogte was.
6. Uit het voorgaande volgt dat het vijfde middel gedeeltelijk gegrond is en de overige middelen falen. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve in meer of andere opzichten te vernietigen, heb ik niet aangetroffen, behoudens dat de kwalificatie ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde naar niijn mening onjuist is. Zij dient te luiden:
doen plegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.(24)
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend ten aanzien van de kwalificatie en strafoplegging, tot benoeming van het bewezene als doen plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof teneinde haar ten aanzien van de strafoplegging opnieuw te berechten en af te doen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 De zaak hangt samen met de zaken nrs 109.020P, 109.021 en 109.022, waarin heden eveneens wordt geconcludeerd.
2 Vgl. HR NJ 1987, 26 aismede Corstens, Handboek, 2e druk, blz. 470.
3 Vgl. EHRM NJ 1998, 809 nt Kn (Hozee).
4 Vgl. HR NJ 1998, 811 en HR 29 september 1998 nr. 108.038 (NJB 1998, p. 1788, nr 124).
5 Vgl. HR NJ 1998, 556 en het reeds genoemde HR 29 september 1998 nr. 108.038.
6 Vgl. HR DD 98.155.
7 Zie HR NJ 1981, 123 nt ThWvV en HR NJ 1991, 8 nt Thwvv alsmede Van Woensel, in T&C Strafrecht, 2e druk, aant. 2d bij art. 51, en NLR, aant. 15 bij art. 51.
8 Waartoe wordt verwezen naar HR NJ 1998, 591 nt Sch.
9 Vgl. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, blz. 48 e.v.
10 Een T1-document is bestemd om te dienen als geleideformulier bij het transport binnen de EG van goederen die uit een niet-Lidstaat afkomstig zijn. Uitvoeriger over de onderhavige documenten J. de Swart, in Douane. Inleiding tot het douanerecht, 1986, blz. 314 ev.
11 Het geleideformulier voor het transport binnen de EG van goederen die afkomstig zijn uit een van de Lidstaten.
12 Zie ook zijn Fraude bij communautair douanevervoer, Weekblad voor Fiscaal recht 1995, biz. 1940 ev, en 1996, blz. 1797 ev. Zie voorts R. Tjalkens, Fraude in douanezaken, in: Douane. Inleiding tot het douanerecht, 1986, blz. 429.
13 Het hof heeft hierbij ongetwijfeld ook het verwijderen van de Poolse oormerken op het oog.
14 De feiten zijn begaan in 1991, dus voor de inwerkingtreding op 1 augustus 1992 van de Wet van 4 juni 1992, Stb. 287 waarbij het nadeelvereiste van art. 225 Sr is vervallen.
15 Zie in het bijzonder bewijsmiddel 4.
16 Art. 201 ev. Zie over de inning van de douaneschuld na fraude B.C. Brouwer en A.A. Kop, Inningsbevoegdheid in het communautair douanevervoer, Weekblad voor fiscaal recht, 1998, blz. 728 ev.
17 Rapport, blz. 8.
18 Rapport, blz. 10.
19 Vgl. Van Vliet, t.a.p., 1995, blz. 1944 alsmede diens uitgebrachte rapport, blz. 3.
20 Rapport-Van Vliet, blz. 6.
21 Rapport, blz. 8.
22 Vgl. HR NJ 1988, 791; zie voorts HR NJ 1998, 697 alsmede de bijbehorende conclusie van mr Jörg.
23 Bewijsmiddel 6 sub u.
24 Vgl. HR DD 92.302 alsmede de noot van Van Veen onder HR NJ 1994