Home

Hoge Raad, 01-03-2000, AA4985, 34580

Hoge Raad, 01-03-2000, AA4985, 34580

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 maart 2000
Datum publicatie
14 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA4985
Formele relaties
Zaaknummer
34580

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 34580

1 maart 2000

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juli 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1987 was aangeslagen in de premieheffing volksverzekeringen naar een premie-inkomen van nihil, is over dat jaar een navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 64.550,-- zonder verhoging.

Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof dat deze aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 1 oktober 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft in de onderhavige zaak - met kennelijke toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: het Besluit) - geoordeeld dat het geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (tekst 1998; hierna: de Wet), zulks gelet op de samenhang met de zaak nummer 913574-M-2, waarin reeds een proceskostenveroordeling is uitgesproken.

Tegen dit oordeel keren zich de klachten.

3.2. De eerste klacht houdt in dat artikel 3 van het Besluit onverbindend is. Deze klacht faalt. Artikel 3, lid 1, van het Besluit bepaalt dat voor de vaststelling van het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand samenhangende zaken als één zaak worden beschouwd. Deze bepaling is, anders dan waartoe de klacht strekt, niet in strijd met artikel 5a, lid 1, laatste volzin, van de Wet, waarin is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over - voorzover te dezen van belang - de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Het is noch met de tekst noch met de strekking van laatstgenoemde bepaling in strijd dat de besluitgever, zoals hij blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit heeft gedaan, bij het stellen van regels over de wijze waarop bij uitspraak het bedrag van de kosten dient te worden vastgesteld, ervan is uitgegaan dat het voor een rechtshulpverlener inhoudelijk niet uitmaakt of hij een procedure over één zaak dan wel over meerdere gelijksoortige zaken voert. De omstandigheid dat de in het Besluit neergelegde regeling een forfaitair karakter heeft, maakt dit niet anders.

3.3. De tweede klacht strekt kennelijk ten betoge dat het Hof artikel 3 van het Besluit wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM buiten toepassing had moeten laten. Dit betoog kan evenmin tot cassatie leiden. Het hiervóór in 3.2 vermelde uitgangspunt van de besluitgever, waarin ligt besloten dat het voeren van een procedure in een samenhangende zaak niet tot extra kosten van betekenis leidt, is niet onredelijk. De regeling van artikel 3 van het Besluit heeft op zichzelf dan ook niet tot gevolg dat kosten van betekenis niet vergoed worden. Met bijzondere omstandigheden kan op de voet van artikel 2, lid 3, van het Besluit rekening worden gehouden. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval hebben voorgedaan of zijn aangevoerd.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 1 maart 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Vliet, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.