Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-03-2000, AA4985, 34580

Parket bij de Hoge Raad, 01-03-2000, AA4985, 34580

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 maart 2000
Datum publicatie
14 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA4985
Formele relaties
Zaaknummer
34580

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 34.580

Derde Kamer A

PH 1987

Parket, 1 oktober 1999

Mr Van den Berge

Conclusie inzake:

X

tegen

de staatssecretaris van Financiën

Edelhoogachtbaar College,

1. Feiten en procesverloop

1.1. Het cassatieberoep, ingesteld door de belanghebbende, is

gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage (het

Hof), 1 juli 1998, nr. 91/03575, en betreft de aan de belanghebbende

over het jaar 1987 opgelegde navorderingsaanslag premieheffing

volksverzekeringen. Het Hof - dat deze navorderingsaanslag

vernietigde - oordeelde omtrent de proceskosten (o. 4):

"Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling

proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet

administratieve rechtspraak belastingzaken, zulks gelet op de

samenhang met de zaak nummer [91/3574] waarin reeds een

proceskostenveroordeling is uitgesproken."

1.2. In genoemde zaak 91/3574 - betreffende de aan de belanghebbende

over het jaar 1987 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting

- oordeelde het Hof omtrent de vergoeding van proceskosten:

"7. Proceskosten

In de omstandigheid dat het beroep - gedeeltelijk - gegrond is,

vindt het Hof aanleiding de Inspecteur op grond van artikel 5a,

eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak

belastingzaken, juncto het Besluit proceskosten fiscale

procedures, te veroordelen in de kosten die belanghebbende in

verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft

moeten maken. Deze kosten stelt het Hof vast op f 2045,

gespecificeerd als volgt: kosten van beroepsmatig verleende

rechtsbijstand groot 1 maal f 710 maal 2 is f 1420 plus reis-

en verblijfkosten en verletkosten van belanghebbende, welke het

Hof in goede justitie schat op f 40 respectievelijk 5 maal f

<

?

>

117 is f 585."

Bij arrest van 25 maart 1998 heeft Uw Raad deze navorderingsaanslag

inkomstenbelasting vernietigd (HR 25 maart 1998, nr. 30438, BNB

1998/209 m.nt. I.J.F.A. van Vijfeijken). De uitspraak van het Hof op

het punt van de proceskosten werd in stand gelaten.

1.3. Het cassatieberoep berust op twee middelen en richt zich tegen

's Hofs hiervóór in 1.1 weergegeven oordeel inzake de

proceskostenvergoeding.

1.4. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift in

cassatie ingediend.

2. De proceskostenvergoeding in belastingzaken

2.1. Op grond van artikel 5a Wet administratieve rechtspraak

belastingzaken (WARB) - welke regeling op de onderhavige zaak van

toepassing is - is het gerechtshof bij uitsluiting bevoegd een

partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband

met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs

heeft moeten maken.

2.2. Toekenning van een proceskostenvergoeding vindt plaats aan de

hand van het Besluit proceskosten fiscale procedures (het Besluit),

waarbij het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig

verleende rechtsbijstand wordt vastgesteld overeenkomstig de in de

bijlage bij dat besluit opgenomen berekeningswijze. Dit vindt plaats

door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen en die

punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt en met de

toepasselijke wegingsfactoren.

2.3. Eén van de wegingsfactoren - in de bijlage bij het Besluit

aangeduid als 'C2' - betreft samenhangende zaken. Samenhangende

zaken worden voor de toekenning van een vergoeding wegens kosten van

door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als

één zaak (artikel 3, lid 1 van het Besluit). Onder samenhangende

zaken worden verstaan: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door

een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op

vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand is

verleend door één of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde

samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken

nagenoeg identiek konden zijn (lid 2). In de Nota van Toelichting

bij het Besluit is opgenomen:

"Wegingsfactor C2 is bedoeld om de werking van artikel 3 van

het besluit te verzachten. (?) Ingevolge artikel 3 omvat in

dergelijke samenhangende zaken een kostenveroordeling voor

rechtsbijstand slechts het bedrag dat in één zaak zou worden

toegekend. Voor de rechtsbijstandverlener maakt het immers

inhoudelijk niet uit of hij een procedure over één of bij

voorbeeld vier gelijksoortige besluiten voert. Aangezien vier

besluiten, en zeker vier cliënten, praktisch meer werk (?)

meebrengen dan één, is het redelijk dit in de

proceskostenvergoeding tot uitdrukking te brengen. Daartoe is

in de regeling vermenigvuldigingsfactor C2 opgenomen, die

meebrengt dat de rechtsbijstandvergoeding in de voor dat doel

als één zaak beschouwde samenhangende zaken, wordt

vermenigvuldigd met een factor 1,5 als het om vier of meer

samenhangende zaken gaat. Die - onvermijdelijk enigszins

arbitraire - grens van vier is ontleend aan de regeling van de

Centrale Raad van Beroep in ambtenarenzaken (?)."

2.4. In bijzondere omstandigheden kan van de onder 2.2 bedoelde

normering worden afgeweken (artikel 2, lid 3 van het Besluit).

2.5. Verzoeken om toekenning van een vergoeding voor proceskosten op

basis van werkelijke kosten werden door Uw Raad steevast afgewezen

(zie o.a. HR 21 juni 1995, BNB 1995/267 na conclusie Plv. P-G Van

Soest en m.nt. J.P. Scheltens; HR 21 juni 1995, BNB 1995/268 na

conclusie Plv. P-G Van Soest en m.nt. Scheltens; HR 4 oktober 1995,

BNB 1996/32 na conclusie Plv. P-G Van Soest en m.nt. P.J. Wattel)<(1) Een uitzonderingsgeval is HR 8 juli 1996, BNB 1996/370 na mijn conclusie en m.nt.

A.L.C. Simons. Uw Raad liet de beslissing in stand van Hof 's-Hertogenbosch om de

belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen op basis van werkelijke

kosten. Voor deze vergoeding was aanleiding, omdat de procedure - aldus dat hof -

volledig een gevolg was van een zeer ernstige vorm van onzorgvuldig handelen van de

inspecteur en zijn medewerkers.

>.

Zo werd in HR 19 juni 1996, BNB 1996/285, m.nt. Scheltens,

geoordeeld:

"4.2. Belanghebbende heeft in cassatie gesteld dat artikel

van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en het

Besluit proceskosten fiscale procedures niet van toepassing

zijn op de onderhavige zaak, omdat zulks strijd zou opleveren

met het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, de

beginselen van behoorlijk bestuur, het BW, het EVRM en het

IVBPR (?).

4.3. Zou deze stelling door de Hoge Raad worden aanvaard, dan

zou dit betekenen dat het mogelijk wordt dat belanghebbende,

voor zover hij aanspraak maakt op een hoger bedrag dan met het

Besluit proceskosten fiscale procedures in overeenstemming is,

schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad vordert. Voor

het toekennen van een dergelijke schadevergoeding is echter in

een procedure voor de administratieve rechter in belastingzaken

geen plaats. Daarom kan het met voormelde stelling door

belanghebbende beoogde gevolg in de onderhavige procedure niet

worden bereikt en heeft belanghebbende bij die stelling in deze

procedure geen belang."

2.6. In zijn annotatie bij BNB 1996/32 vat Wattel de beslissing van

Uw Raad samen:

"(?) ook al zou de belanghebbende gelijk hebben, zijn verzoek

om volledige kostenvergoeding is hoe dan ook niet-ontvankelijk,

want elke kostenvergoeding boven die van het besluit is in

feite een schadevergoeding op grond van onrechtmatige

(overheids)daad en daarvoor is in de belastingprocedure 'geen

plaats'. De belanghebbende heeft dus geen belang bij zijn

beroep op fundamentele rechten."

2.7. Als bezwaar tegen deze benadering voert Wattel aan:

"dat de belanghebbende nog steeds de kans loopt dat

burgerlijke rechter oordeelt dat niet hij, maar de

belastingrechter de aangewezen rechter is om zich uit te laten

over het uitputtende karakter van de forfaitaire fiscale

kostenvergoedingsregeling en over de verenigbaarheid van die

uitputtendheid met direct werkend internationaal recht."

2.8. Zie voor een toetsing van het Besluit aan het EVRM de conclusie

van Van Soest voor HR21 juni 1995 BNB 1995/267, de noot van

Scheltens onder dat arrest (BNB 1995/268) en de noot van M.W.C.

Feteris onder EHRM 20 november 1995, BNB 1996/123.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Vooropgesteld moet worden dat de belanghebbende - terecht -

niet opkomt tegen 's Hofs oordeel dat de onderhavige zaak met de

hiervóór genoemde zaak 91/3574 samenhangt in de zin van artikel 3

van het Besluit<(2)2 Aan de stukken ontleen ik het volgende. De navorderingsaanslagen

inkomstenbelasting en premieheffing

volksverzekeringen dragen beiden als dagtekening: 18 oktober 1991. Tegen die

navorderingsaanslagen heeft de

belanghebbende bij brieven van 20 november 1991, aangevuld bij brieven van 14

januari 1993, beroep

ingesteld. Het beroep inzake de premieheffing had uitsluitend betrekking op

aangelegenheden waarbij feiten en

omstandigheden in geding waren, welke tevens van belang waren voor de heffing van

de inkomstenbelasting.

Zo merkte de belanghebbende in de aanvulling van het beroepschrift tegen de

navorderingsaanslag

premieheffing op: "Aangezien de feiten dezelfde zijn en de motivering hetzelfde

als omschreven is in mijn

brief van vandaag inzake (het beroep tegen de navorderingsaanslag

inkomstenbelasting) moge ik volstaan met

verwijzing naar deze brief waarvan ik een copie (...) insluit." Het Hof heeft

daarna in beide zaken tweemaal een

(gevoegde) mondelinge behandeling gehouden. In de inkomstenbelastingzaak deed het

Hof uitspraak op 16 juni

1994. De uitspraak ten aanzien van de premieheffing werd aangehouden totdat de

beslissing op het beroep

tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting onherroepelijk was komen vast te

staan en volgde, nadat Uw

Raad de uitspraak inzake de inkomstenbelasting en de navorderingsaanslag

inkomstenbelasting bij arrest van

25 maart 1998 had vernietigd (zie de uitspraak van het Hof, o. 3.1 e.v.).

>.

3.2. Middel 1 betoogt dat artikel 3 van het Besluit onverbindend is,

omdat de besluitgever niet mag bepalen dat ten aanzien van een

samenhangende zaak niets wordt vergoed.

3.3. Uw Raad heeft het Besluit in het verleden al getoetst aan

artikel 5a WARB. Uit het hiervóór in 2.5 genoemde arrest BNB

1995/267 volgt,

"dat het Besluit proceskosten fiscale procedures (?)

overeenstemming is met tekst en strekking van artikel 5a van de

Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (?)"

3.4. Naar ik meen, mocht de besluitgever bepalen dat samenhangende

zaken voor de toekenning van een vergoeding wegens kosten van door

een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden beschouwd als

één zaak. Nu het daarbij slechts gaat om gelijktijdig of nagenoeg

gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg

identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen

waarbij de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek

konden zijn, zal het voeren van een procedure in zo'n samenhangende

zaak - mede door het gebruik van tekstverwerkers en kopieermachines

- doorgaans weinig extra tijd en moeite kosten. Het is mijns inziens

redelijk dat met die omstandigheid bij de bepaling van de

proceskostenvergoeding rekening wordt gehouden.

3.5. Middel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.6. In middel 2 neemt de belanghebbende het standpunt in dat het

Besluit onverbindend is voorzover minder wordt vergoed dan de

werkelijke proceskosten. Hij betoogt:

"Het recht op een vergoeding behoort tot mijn vermogen. Het

een bestaande claim op de overheid. Door geen vergoeding te

geven - zelfs geen forfaitaire - word ik onteigend door de

overheid zonder dat de overheid daarvoor een vergoeding

betaalt. In dit verband is het hele Besluit onverbindend voor

zover lagere kosten worden vergoed, dan in werkelijkheid zijn

gemaakt."

Hij eindigt zijn beroepschrift in cassatie echter met de opmerking:

"Gezien het bovenstaande verzoek ik de Hoge Raad te beslissen

dat de kostenvergoeding op zijn minst wordt vastgesteld op

basis van het Besluit zonder toepassing van artikel 3 van het

Besluit zodat mij op zijn minst de forfaitaire vergoeding

toekomt. Daar kan ik in casu om praktische redenen wel mee

akkoord. Ik zie er namelijk geen heil in om nog weer eens de

feitelijke kosten te moeten narekenen van zaken, die zoveel

jaren hebben geduurd."

3.7. De belanghebbende vraagt in wezen om een forfaitaire

proceskostenvergoeding, doch zonder toepassing van de regeling van

samenhangende zaken (artikel 3 van het Besluit). Daarvoor beroept

hij zich op artikel 1 van het Protocol bij het EVRM, welke bepaling

inhoudt:

"(?) Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve

het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet

en in de algemene beginselen van internationaal recht (?)"

3.8. Hiervóór (par. 2.5) heb ik aangegeven dat aan Uw Raad in een

aantal zaken al de vraag is voorgelegd of artikel 5a WARB en het

Besluit in strijd zijn met bepalingen van internationaal recht. De

bezwaren richtten zich in die gevallen steeds tegen de forfaitering

van die vergoeding. Uw Raad liet de vraag of de bestreden regeling

in strijd was met die bepalingen onbeantwoord, omdat een

belanghebbende volgens Uw Raad geen belang heeft bij de

beantwoording van die vraag in een belastingprocedure, aangezien

over het met die stelling beoogde gevolg - toekenning van een

schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad - volgens Uw Raad

in de belastingprocedure geen beslissing kon worden gegeven<(3) In zijn noot onder EHRM 20 november 1995, BNB 1996/123 merkt Feteris op: "De

gevolgen van dit arrest kunnen aan de orde komen in een civiele procedure tegen de

Nederlandse overheid over vergoeding van proceskosten. Uit het arrest HR 21 juni

1995, BNB 1995/267 blijkt dat de administratieve rechter zich niet bevoegd acht

hierover te beslissen."

Die onbevoegdheid betreft de beslissing over de toe te kennen schadevergoeding,

niet de beslissing over de verenigbaarheid van het Besluit met het EVRM als

zodanig.

>.

3.9. In het onderhavige geval is de strekking van de klacht veel

beperkter. De klacht betreft slechts de verbindendheid van artikel 3

van het Besluit in het licht van artikel 1 van het Protocol bij het

EVRM en kan, indien gegrond, slechts leiden tot toekenning van een

afzonderlijke (forfaitaire) vergoeding van proceskosten in de

onderhavige zaak conform de regels van het Besluit. De beoordeling

van de klacht blijft derhalve binnen het door artikel 94 Grondwet en

artikel 5a WARB bepaalde kader van bevoegdheden.

3.10. De stelling van de belanghebbende dat artikel 3 van het

Besluit in het licht van artikel 1 van het Protocol bij het EVRM

onverbindend is, dient overigens te worden verworpen. De regeling

van artikel 3 van het Besluit is kennelijk gebaseerd op de

veronderstelling dat het voeren van een procedure in een

samenhangende zaak in de regel niet of nagenoeg niet tot extra

kosten van rechtsbijstand zal leiden. Die veronderstelling acht ik

in het algemeen genomen alleszins redelijk (zie par. 3.4). Gesteld

noch gebleken is, dat die veronderstelling in het onderhavige geval

niet strookte met de realiteit.

3.11. Uit het voorgaande volgt, dat ook middel 2 faalt.

4. Conclusie

De middelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van

het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der

Nederlanden,

(a-g)