Home

Hoge Raad, 30-06-2000, AA6345, C98/315HR

Hoge Raad, 30-06-2000, AA6345, C98/315HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 2000
Datum publicatie
13 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6345
Formele relaties
Zaaknummer
C98/315HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 29

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

30 juni 2000

Eerste Kamer

Nr. C98/315HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiseres] ONROEREND GOED B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. L. van Heijningen,

t e g e n

STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR HET SCHILDERSBEDRIJF,

gevestigd te 's-Gravenhage,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 31 januari 1990 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en - voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd:

A. te verklaren voor recht dat de tussen partijen gesloten koopovereenkomst op grond van wanprestatie is ontbonden, althans deze koopovereenkomst te ontbinden, met ingang van de dag van de wanprestatie zijnde 26 september 1989, althans 10 november 1989, althans een door de Rechtbank vast te stellen datum;

B. de Stichting te veroordelen om aan [eiseres] te betalen ter zake van schadevergoeding de som van ƒ 4.000.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 januari 1990 tot aan de dag van de algehele voldoening;

C. de Stichting te veroordelen om aan [eiseres] te vergoeden de (overige) schade, die [eiseres] als gevolg van wanprestatie en/of onrechtmatig handelen heeft geleden, lijdt en/of nog zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 januari 1990, althans vanaf de dag waarop de onderscheidene schadeposten zullen zijn opgekomen, telkens tot aan de dag van de algehele voldoening.

De Rechtbank heeft bij incidenteel vonnis van 29 mei 1990 de Stichting op haar vordering toegestaan om [..], wonende te [woonplaats], hierna: [..], in vrijwaring te doen dagvaarden.

De Stichting heeft de vorderingen bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 april 1991 in de hoofdzaak [eiseres] tot bewijslevering toegelaten.

Tegen dit tussenvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 10 februari 1993 heeft het Hof het bestreden tussenvonnis bekrachtigd, zij het met aanvulling van de bewijsopdracht.

Nadat de Rechtbank getuigen had gehoord, [eiseres] een subsidiaire grondslag aan haar vordering tot schadevergoeding had toegevoegd, heeft zij na verzet zijdens de Stichting bij rolbeschikking van 9 augustus 1994 het verzet afgewezen.

Bij vonnis van 20 september 1995 heeft de Rechtbank in de hoofdzaak de primaire vordering afgewezen en de zaak voor wat betreft de subsidiaire vordering naar de rol verwezen voor uitlating door de Stichting als in dat vonnis nader omschreven.

Bij eindvonnis van 24 april 1996 heeft de Rechtbank in de hoofdzaak de subsidiaire vordering afgewezen.

Tegen laatstvermeld vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Tijdens de pleidooien heeft de (nieuwe) advocaat van [eiseres] het Hof verzocht de procedure te verwijzen naar een ander gerechtshof.

Bij arrest van 18 juni 1998 heeft het Hof het bestreden eindvonnis bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof van 18 juni 1998 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Voor wat betreft de door [eiseres] ingestelde vorderingen en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar hetgeen (hiervoor in 1) is overwogen en naar punt 1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer (verder: de conclusie).

3.2 In cassatie is uitsluitend de vraag aan de orde of het Hof op goede gronden het verzoek van [eiseres], gedaan bij pleidooi in hoger beroep, om de procedure te verwijzen naar een ander gerechtshof, heeft afgewezen. Aan dit verzoek heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat de Stichting in feitelijke instanties werd bijgestaan door een advocaat die tevens rechter-plaatsvervanger is in de Rechtbank, evenals vijf kantoorgenoten van hem, terwijl twee andere advocaten van hetzelfde advocatenkantoor raadsheer-plaatsvervanger in het Hof zijn. Dit alles maakt volgens [eiseres] dat het Hof en de Rechtbank niet onpartijdig en onafhankelijk deze zaak kunnen beoordelen, althans dat de schijn is gewekt van gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid.

Het Hof heeft dit verzoek van de hand gewezen. Daartegen keert zich het middel.

3.3.1 De Hoge Raad zal eerst onderdeel II behandelen. Het onderdeel keert zich tegen het door het Hof in zijn rov. 4 gegeven oordeel, door het Hof aangeduid als "Ten (overvloede)". De klachten van het onderdeel komen erop neer dat het Hof op grond van de stellingen van [eiseres], hiervoor weergegeven in 3.2, had moeten oordelen dat de bij [eiseres] bestaande vrees voor gebrek aan onpartijdigheid en onafhankelijkheid objectief gerechtvaardigd was.

3.3.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Naast degenen die de functie van rechter als hoofdfunctie uitoefenen kent de Wet op de rechterlijke organisatie rechters-plaatsvervangers die de functie van rechter als nevenfunctie kunnen uitoefenen (art. 2 RO; zie ook de art. 3 - 5 van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten en de Wet rechts- positie rechterlijke ambtenaren). Rechters en rechters-plaatsvervangers moeten aan dezelfde wettelijke eisen voldoen. Art. 44 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalt, voor zover hier van belang, dat rechterlijke ambtenaren - met uitzondering van de plaatsvervangers - niet tevens advocaat of procureur kunnen zijn. De benoeming van een advocaat tot rechter-plaatsvervanger is naar geldend recht dus toegestaan. Binnen de rechterlijke macht geldt de ongeschreven regel dat de advocaat die tevens rechter-plaatsvervanger is, zich als rechter-plaatsvervanger onthoudt van het behandelen van en beslissen in zaken waarmee hijzelf of een van zijn kantoorgenoten van doen heeft (gehad). Art. 34 lid 2 van de gedragsregels voor advocaten 1992, geciteerd in punt 2.10 van de conclusie, verbiedt het optreden als advocaat voor een rechterlijk college indien een kantoorgenoot als rechter-plaatsvervanger (of in enige andere functie, bijvoorbeeld griffier) bij de behandeling van de zaak is of zal worden betrokken. Schending van deze gedragsregel door een advocaat kan leiden tot disciplinaire maatregelen. Tenslotte kan in dit verband worden gewezen op de mogelijkheid van wraking en verschoning van rechters (art. 29 - 36 Rv.).

Dit een en ander leidt tot de slotsom dat, anders dan het onderdeel kennelijk aanneemt, geen grond is voor de veronderstelling dat advocaten de functie van rechter-plaatsvervanger niet op onpartijdige en onafhankelijke wijze zouden kunnen uitoefenen en dat zulks in het bijzonder het geval zou zijn indien zij die functie zouden uitoefenen in hun eigen arrondissement. Integendeel: blijkens het vorenstaande zijn er voldoende waarborgen aanwezig voor een onpartijdige en onafhankelijke uitoefening van de functie van rechter-plaatsvervanger door advocaten, ook in hun eigen arrondissement.

3.3.3 Voor zover het onderdeel erover klaagt dat er geen waarborgen zijn tegen beïnvloeding van de rechters in de feitelijke instanties die over de onderhavige zaak oordelen door hun collega’s rechters-plaatsvervangers die tevens advocaat zijn bij het kantoor waaraan de advocaat van de Stichting is verbonden, faalt het op de gronden vermeld in punt 2.15 van de conclusie.

3.3.4 In rov. 4 heeft het Hof aansluiting gezocht bij de in punt 2.12 van de conclusie vermelde jurisprudentie van het EHRM omtrent het in art. 6 par. 1 EVRM geldende vereiste van, voor zover hier van belang, behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aldus heeft het Hof een juiste maatstaf aangelegd. ’s Hofs oordeel dat de door [eiseres] genoemde verbindingen tussen enerzijds de Rechtbank onderscheidenlijk het Hof en anderzijds het kantoor waaraan de advocaat van de Stichting is verbonden op zichzelf onvoldoende zwaarwegend zijn voor een objectief gerechtvaardigde twijfel omtrent de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van Rechtbank en Hof, is, mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen, juist.

Het onderdeel faalt derhalve.

3.4 Nu het door onderdeel II tevergeefs bestreden oordeel van het Hof zijn afwijzing van het verzoek van [eiseres] tot verwijzing naar een ander hof zelfstandig draagt, behoeft onderdeel I geen behandeling meer.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op ƒ 8.857,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest gewezen door de raadsheren P. Neleman, als voorzitter, R. Herrmann, C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 juni 2000.