Home

Hoge Raad, 14-07-2000, AA6508, 34578

Hoge Raad, 14-07-2000, AA6508, 34578

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juli 2000
Datum publicatie
20 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6508
Formele relaties
Zaaknummer
34578
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 22j, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 225

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34578

14 juli 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 17 juni 1998 betreffende na te melden naheffingsaanslag parkeerbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het

Hof

Ter zake van parkeren door belanghebbende met een personenauto op 19 augustus 1995 is een naheffingsaanslag parkeerbelasting van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de gemeente) opgelegd ten bedrage van f 66,50. Het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen deze aanslag is door de Chef van de afdeling financiën van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: de Chef) wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Chef heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 12 november 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander hof.

3. Verordening

De naheffingsaanslag is opgelegd op grond van de Verordening parkeerbelastingen 1995 van de gemeente Alphen aan den Rijn, waarvan de artikelen 2 en 3, voor zover hier van belang, als volgt luiden:

Belastbaar feit

Artikel 2

Onder de naam "parkeerbelastingen" worden de volgende belastingen geheven:

a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een in deze verordening vermelde plaats, tijdstip en wijze;

b. (...).

Belastingplicht

Artikel 3

1. De belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.

2. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt:

a. degene die de belasting voldoet, dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen;

b. zolang geen voldoening van de belasting genoemd in artikel 2, onderdeel a, heeft plaatsgevonden: de houder van het voertuig (...).

4. Beoordeling van de klachten

4.1. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft erkend dat zij de auto met kenteken 00-AA-00 op 19 augustus 1995 om 14.40 uur zonder betaling van het vereiste parkeergeld heeft geparkeerd op een plaats waar krachtens de Verordening parkeerbelasting wordt geheven. De vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen en van hetgeen partijen ter zitting hebben gesteld en verklaard, is voorbehouden aan het Hof. De vaststelling door het Hof dat belanghebbende het hiervoor vermelde ter zitting heeft erkend, dient derhalve in cassatie te worden geëerbiedigd. In zoverre zij tegen deze vaststelling zijn gericht, falen de klachten.

4.2. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat op 19 augustus 1995 inderdaad een naheffingsaanslag is opgelegd. Deze naheffingsaanslag - die aanvankelijk niet ten name van een bepaalde belastingschuldige was gesteld - is blijkens de uiteindelijke tenaamstelling volgens het tot de stukken van het geding behorende “duplicaat” van het aanslagbiljet opgelegd aan A BV (hierna: de leasemaatschappij), die kennelijk ten tijde van het parkeren de houder was van het voertuig als bedoeld in artikel 3, lid 2, letter b, van de Verordening. Het op de voet van deze bepaling aanmerken van de leasemaatschappij als belastingschuldige, en het dienovereenkomstig aan haar opleggen van de naheffingsaanslag, is, naar het Hof terecht heeft geoordeeld (onderdeel 3.4 van zijn uitspraak) in overeenstemming met artikel 225, lid 5, van de Gemeentewet. Daarin is immers bepaald dat zolang geen voldoening van de in dat artikel in het eerste lid, letter a, bedoelde parkeerbelasting heeft plaatsgevonden, de houder van het voertuig wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.

4.3. Het Hof heeft echter tevens vastgesteld (onderdeel 1 van zijn uitspraak) dat de naheffingsaanslag aan belanghebbende is opgelegd en is in zijn uitspraak daarvan verder uitgegaan. Het heeft klaarblijkelijk aangenomen dat terzake van hetzelfde belastbare feit meer dan één aanslag kan worden opgelegd. Dat is echter niet juist. Terzake van hetzelfde belastbare feit kan slechts één aanslag worden opgelegd. Dit wordt niet anders doordat in artikel 225, lid 5, met het oog op een praktische gang van zaken zolang geen voldoening van de belasting heeft plaatsgevonden, de houder als belastingplichtige is aangewezen. Weliswaar kan met deze bepaling, gelet op de strekking ervan de invordering van parkeerbelastingen te vergemakkelijken, niet zijn bedoeld uit te sluiten dat de aanslag wordt opgelegd aan degene die het voertuig heeft geparkeerd, en dient deze bepaling dan ook zo te worden gelezen dat naast de houder ook degene die in artikel 225, lid 3, in de eerste plaats als belastingplichtige is aangewezen, als zodanig blijft aangemerkt, maar dat laat onverlet dat slechts één aanslag kan worden opgelegd, aan één van de als belastingplichtige aangewezen personen.

4.4. Nu aan belanghebbende geen naheffingsaanslag is opgelegd, zou zij strikt genomen niet uit eigen hoofde doch slechts namens de leasemaatschappij in bezwaar en beroep kunnen komen. Aldus zou echter voor dergelijke gevallen het recht op toegang tot de rechter onvoldoende zijn gewaarborgd voor degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd en die naar aan te nemen valt door de leasemaatschappij ook aansprakelijk kan worden gesteld voor de door deze betaalde belasting. De wettelijke regeling, bij het ontwerpen waarvan de aandacht kennelijk vooral erop was gericht betaling van de naheffingsaanslag zeker te stellen, vertoont op dit punt een leemte, die met inachtneming van het stelsel van de wet dient te worden opgevuld. Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd - en, ingevolge artikel 225, lid 4, van de Gemeentewet, naast degene die de belasting heeft voldaan - het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen. Met betrekking tot de daarbij in acht te nemen termijn voor het maken van bezwaar geldt het volgende.

4.5. Indien op de voet van het bepaalde in artikel 234, lid 8, van de Gemeentewet voor de uitreiking van het aanslagbiljet is volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig, moet worden aangenomen dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 22a (thans 22j) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aanvangt met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. Indien niet vaststaat dat het aanslagbiljet op deze wijze is uitgereikt, vangt de termijn voor het instellen van bezwaar eerst aan op de dag na dagtekening van een “duplicaat” van het aanslagbiljet waarin naast het daarin reeds vermelde kenteken van het voertuig ook de naam en het adres van de belastingschuldige zijn vermeld, aan de hand waarvan kan worden geconstateerd of het “duplicaat” op de juiste wijze is verzonden. Een en ander geldt ook indien na toepassing van artikel 234, lid 8, en toezending van een “duplicaat” het bezwaarschrift wordt ingediend door degene die stelt dat hij niet de houder van het voertuig of degene die de belasting heeft voldaan is, maar degene die ten tijde van het geconstateerde parkeren de feitelijke beschikking over het betrokken voertuig had. In die situatie dient in voorkomend geval met het oog op de toepassing van het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het “duplicaat” van het aanslagbiljet aanvankelijk is verzonden aan de houder van het voertuig.

4.6. Het Hof heeft niet vastgesteld of het aanslagbiljet op de voet van artikel 234, lid 8, van de Gemeentewet op of aan het geparkeerde voertuig is aangebracht, noch of, uitgaande van het blijkens het hiervoor overwogene bij gebreke van een dergelijke uitreiking geldende aanvangstijdstip, de bezwaartermijn in acht is genomen en evenmin of, uitgaande van dat aanvangstijdstip, de - mogelijke - termijnoverschrijding met inachtneming van de omstandigheid dat het “duplicaat” niet aan belanghebbende maar aan de houder van het voertuig is verzonden, verschoonbaar is. Nu niet duidelijk is van welke situatie het Hof op deze punten is uitgegaan, is zijn oordeel dat belanghebbende terecht in haar bezwaar niet is ontvangen, onvoldoende met redenen omkleed. In zoverre slagen de klachten. De uitspraak van het Hof kan derhalve niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling meer. Verwijzing moet volgen.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het Hof,

- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en

- gelast dat door de Chef aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.

Dit arrest is op 14 juli 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.A. Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Nr. 34.578

Derde Kamer B

Parkeerbelastingen

Parket, 12 november 1999

Mr. Ilsink

Conclusie inzake:

X

tegen

de Chef van de afdeling financiën

van de gemeente Alphen a/d Rijn

Edelhoogachtbaar College,

1. Inleiding

1.1. Aan belanghebbende, X, is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Alphen a/d Rijn opgelegd. Tegen die aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, waarin zij - wegens termijnoverschrijding - niet-ontvankelijk is verklaard. In beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage is de uitspraak op bezwaar - eerst mondeling en later schriftelijk - bevestigd. Tegen de schriftelijke uitspraak van het Hof heeft belanghebbende tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Chef heeft een vertoogschrift ingediend.

1.2. Het gaat mij in deze conclusie louter om de procesrechtelijke aspecten van de zaak, in het bijzonder om de wijze waarop de aanslag is opgelegd en bekendgemaakt, om de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en om de wijze waarop het Hof de zaak heeft berecht. De andere kwesties die in deze procedure een rol spelen, laat ik onbesproken.

1.3. Bij Uw Raad zijn nog twee parkeerbelastingzaken (met nrs. 34.577 en 35.410) aanhangig, waarin ook procesrechtelijke kwesties spelen. In die zaken zal ik niet afzonderlijk concluderen. Wel acht ik het wenselijk deze twee zaken en de onderhavige zaak bij elkaar te houden.

2. Belastbaar feit

2.1. Het Hof stelt - "[o]p grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde (…), als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken" - onder 3.1 van zijn schriftelijke uitspraak vast "dat belanghebbende op 19 augustus 1995 om 14.40 uur met de personenauto, merk B en kenteken 00-AA-00, stond geparkeerd op de parkeerlocatie nummer 1 gelegen aan de a-straat/noordzijde b-straat". Onder 6.1 van zijn schriftelijke uitspraak vermeldt het Hof dat belanghebbende ter zitting heeft erkend "dat zij haar auto op 19 augustus 1995 om 14.40 uur had geparkeerd op de in 3.1 vermelde locatie en wel zonder betaling van het vereiste parkeergeld".

2.2. In haar beroepschrift in cassatie (onder 4) betwist belanghebbende weliswaar haar erkenning, maar niet 's Hofs vaststelling. Die betwisting kan haar dus niet baten, ook al niet omdat voor Uw Raad de enige kenbron van hetgeen ter zitting van het Hof is voorgevallen is 's Hofs uitspraak waarin de pleitnota van belanghebbende en die van de Chef - blijkens die uitspraak - worden geacht te zijn opgenomen. Feitelijke grondslag mist ook haar stelling dat zij in haar pleitnotitie heeft weersproken op de vastgestelde plaats en tijd te hebben geparkeerd. Enig betoog van die strekking is immers in de pleitnota niet te lezen.

3. Naheffingsaanslag

3.1. In cassatie wordt niet (langer) betwist dat ter zake van evengenoemd belastbaar feit een op 19 augustus 1995 gedagtekende naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Alphen a/d Rijn is opgelegd. Wel stelt belanghebbende in punt 3 van haar beroepschrift in cassatie dat de aanslag door een onbevoegde is opgelegd, maar dat doet niet af aan het feit dat een aanslag is opgelegd.

3.2. Wie belastingplichtig is, staat in art. 3 Verordening parkeerbelastingen 1995 van de gemeente Alphen a/d Rijn. Dit voorschrift stemt overeen met het bepaalde in art. 225, leden 3 tot en met 7, Gem.wet. Belastingplichtig is degene die het voertuig heeft geparkeerd, belanghebbende dus. Nu belanghebbende de parkeerbelasting niet bij de aanvang van het parkeren op aangifte heeft voldaan, is ook de houder van het voertuig belastingplichtig; die houder is A B.V. te Q.

3.3. Art. 20, lid 1, eerste volzin, AWR geeft de inspecteur - in dit geval: de Chef - de bevoegdheid om belasting na te heffen, die op aangifte had moeten worden voldaan maar die niet is betaald. Blijkens art. 20, lid 2, eerste volzin, AWR geschiedt de naheffing bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene die de belasting had behoren te betalen, dus aan belanghebbende. Art. 5, lid 1, AWR regelt wat er vervolgens moet gebeuren: ter vastelling van de aanslag maakt de inspecteur een aanslagbiljet op en stelt hij het biljet ter hand aan de ontvanger. De bekendmaking van de aanslag geschiedt - als hoofdregel - door de ontvanger, en wel door toezending of uitreiking van het biljet aan de belastingschuldigde; zie art. 8, lid 1, Inv.wet 1990. Te dezen is dat anders nu art. 234, lid 8, Gem.wet bepaalt dat, zo het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de belastingschuldige uit te reiken, kan worden volstaan met het aanbrengen van het biljet op of aan het voertuig, in welk geval het biljet niet de naam van de belastingschuldige vermeldt maar het kenteken van het voertuig.

3.4. Ten processe heeft de Chef gesteld dat het biljet waaruit van de naheffingsaanslag blijkt op 19 augustus 1995 onder de ruitenwisser van de auto is aangebracht. Belanghebbende heeft dat weersproken, stellende dat zij geen aanslagbiljet heeft aangetroffen. Het Hof laat deze kwestie min of meer in het midden, waar het in rov. 6.3 niet verder komt dan te overwegen dat "het Hof de Chef (kan) (…) volgen" in diens stelling "dat het niet is uitgesloten dat belanghebbende het aanslagbiljet wel heeft aangetroffen en dat het dus door haar eigen toedoen in het ongerede is geraakt". Ten processe is dus niet komen vast te staan dat het aanslagbiljet inderdaad op 19 augustus 1995 op of aan het voertuig is aangebracht.

3.5. Toen betaling van de naheffingsaanslag uitbleef, heeft de Chef de houder van de auto, A B.V., een duplicaataanslagbiljet (met acceptgiro) gestuurd, gedagtekend 22 september 1995. Onder 3.5 van zijn uitspraak stelt het Hof vast dat A BV de belasting heeft voldaan en het duplicaataanslagbiljet, mogelijk door tussenkomst van de werkgever van belanghebbende, aan belanghebbende heeft toegezonden. Ten processe is niet vastgesteld op welke datum dat biljet belanghebbende heeft bereikt.

4. Bezwaar

4.1. Art. 22a AWR (tekst 1995) regelt de aanvang van de bezwaartermijn. Hoofdregel is dat de termijn begint met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, te dezen dus op de dag na 19 augustus 1995, dat is 20 augustus 1995. Die regel lijdt echter uitzondering indien de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Wat die laatste dag betreft zijn er te dezen twee mogelijkheden.

4.2. Mogelijkheid 1 is dat de bekendmaking plaatsvond op 19 augustus 1995. Maar dan moet vaststaan dat het aanslagbiljet toen inderdaad op of aan het voertuig is aangebracht. Nu partijen daarover strijden en het Hof dienaangaande niets heeft vastgesteld, moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat het aanslagbiljet niet op 19 augustus 1995 op of aan het voertuig is aangebracht.

4.3. Resteert dus mogelijkheid 2: de bekendmaking vond plaats op 22 september 1995 toen de Chef een duplicaataanslagbiljet toezond aan A B.V., de houder van de auto. Het bepaalde in art. 6:8, lid 1, Awb brengt dan mee dat de bezwaartermijn aanving op 23 september 1995 zodat - gelet op art. 6: 7 Awb - die termijn eindigde op 3 november 1995. In dit verband merk ik op dat voor het antwoord op de vraag of een eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar is van belang kan zijn te weten op welke datum het duplicaataanslagbiljet in het bezit van belanghebbende kwam. Als gezegd, het Hof geeft daarover geen uitsluitsel.

4.4. Het bezwaarschrift is gedagtekend 2 november 1995. Belanghebbende stelt in haar pleitnota voor het Hof dat het bezwaarschrift "op donderdagavond 2 november omstreeks 10.30 uur in de brievenbus van het Stadskantoor [is] gedeponeerd". Het tot de gedingstukken behorende afschrift van het bezwaarschrift draagt echter het datumstempel 6 november 1995. Op grond daarvan stelt de Chef in zijn vertoogschrift dat de gemeente het bezwaarschrift op maandag 6 november 1995 heeft ontvangen. Ook dit dispuut laat het Hof onbeslist.

4.5. Wel gaat het Hof nog na of - kort gezegd - het bepaalde in art. 6:11 Awb moet worden toegepast, maar die exercitie is zinloos nu aanvang en einde van de bezwaartermijn niet vaststaan en dus evenmin vaststaat dat de bezwaartermijn is overschreden, laat staan dat kan worden vastgesteld dat een eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar was.

5. Slotsom

Ik kom tot de slotsom dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en dat het geding moet worden verwezen naar een ander hof ter verdere berechting. Dat hof zal uitsluitsel moeten geven over al die kwesties die het Haagse Hof onbeslist heeft gelaten. Welke dat zijn, blijkt wel uit het voorgaande.

6. Conclusie

Ik concludeer tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander hof ter verdere berechting van de zaak.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G