Home

Hoge Raad, 25-07-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7069 AA6601, 34941

Hoge Raad, 25-07-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7069 AA6601, 34941

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juli 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6601
Zaaknummer
34941
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 273 (oud), Art. 5.19 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34941

25 juli 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, handelend als erfgenaam van A (hierna: erflaatster), tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 oktober 1998 betreffende aan erflaatster voor het jaar 1992 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Utrecht.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan erflaatster zijn voor het jaar 1992 met betrekking tot de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1, met andere aanslagen op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Utrecht opgelegd, berekend naar een waarde in het economische verkeer van f 198.000,--. Op het door erflaatster gemaakte bezwaar heeft het Hoofd van de afdeling Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht (hierna: het Hoofd) de aanslagen gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar een waarde in het economische verkeer van f 118.000,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht heeft een vertoogschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door mr. P.R. van der Waal, advocaat te Almere.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Naar aanleiding van een in juli 1992 door de gemeente genomen grondmonster is gebleken dat de bodem onder het pand a-straat 1 te Z verontreinigd was. Ter zake van de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het pand op 1 januari 1991 heeft het Hof een deskundige verzocht schriftelijk verslag uit te brengen. Het Hof heeft het door de deskundige uitgebrachte taxatieverslag bij zijn oordeel buiten beschouwing gelaten omdat de deskundige in strijd met een daartoe strekkende aanwijzing van het Hof heeft verzuimd het Hoofd in de gelegenheid te stellen bij de bezichtiging aanwezig te zijn en zijn standpunt toe te lichten, waardoor - nu belanghebbende die gelegenheid wel heeft gehad - op onaanvaardbare en niet meer te herstellen wijze de processuele gelijkheid tussen partijen is geschonden.

3.2 Het eerste middel klaagt erover dat de in 3.1 bedoelde, bij het verlenen van de onderzoeksopdracht gegeven aanwijzing niet in overeenstemming is met hetgeen is bepaald in artikel 15, zesde lid van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de Warb), nu deze bepaling niet voorschrijft dat beide partijen reeds voor de toezending van het afschrift in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt toe te lichten. Het middel betoogt voorts dat het Hof aan het onjuist uitvoeren van de onderzoeksopdracht niet, althans niet zonder nadere motivering, de consequentie heeft mogen verbinden het advies terzijde te stellen.

Het middel miskent dat het de rechter vrijstaat een aanwijzing als hiervoor bedoeld te geven en aan het verzuim overeenkomstig die aanwijzing te handelen de gevolgen te verbinden die hem geraden voorkomen. ’s Hofs beslissing is, gelet op de aard van het gepleegde verzuim, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof gegeven. Het Hof was ook niet verplicht vóór zijn uitspraak partijen van het voornemen tot terzijde stellen van het rapport mededeling te doen. Dat op grond van artikel 15, zesde lid, van de Warb partijen in ieder geval in de gelegenheid worden gesteld op het uitgebrachte advies te reageren, doet hieraan niet af. Het eerste middel faalt derhalve.

3.3 Het vierde middel klaagt erover dat het Hof de waardedrukkende invloed van de bodemverontreiniging niet heeft bepaald op het door belanghebbende geopperde bedrag van f 1.500.000,--. Het Hof heeft, in aanmerking genomen dat op de waardepeildatum noch zeker noch uit te sluiten was dat (een deel van) de saneringskosten zouden kunnen worden verhaald op de veroorzaker van de vervuiling, de waardedrukkende invloed van de vervuiling in goede justitie vastgesteld op 40 percent van de waarde van het pand na een afwaardering in verband met achterstallig onderhoud. De bepaling van het waardedrukkend effect van de vervuiling berust op aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, die in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden beoordeeld. De door het Hof gegeven waardering is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt dan ook.

3.4 Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten:

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing:

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 25 juli 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier I. de Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.