Home

Hoge Raad, 27-09-2000, AA7257, 34934

Hoge Raad, 27-09-2000, AA7257, 34934

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 september 2000
Datum publicatie
15 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7257
Formele relaties
Zaaknummer
34934

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34934

27 september 2000

Gewezen op de beroepen in cassatie van de erven X te Z en van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 november 1998 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan X (hierna: de belastingplichtige) is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 502.752,--.

De erfgenamen van de belastingplichtige zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een negatief belastbaar inkomen, waarmede het Hof kennelijk heeft bedoeld vermindering van de aanslag tot nihil onder verrekening van voorheffingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Ieder van partijen heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Beide partijen hebben een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 25 november 1999 geconcludeerd tot verwerping van beide beroepen.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. De belastingplichtige was tot 1982 president-commissaris van de C N.V. Hij ontving daarvoor jaarlijks een beloning, sinds 1979 ongeveer f 20.000,--. C N.V. is failliet verklaard. Op vordering van de curatoren in het faillissement zijn de belastingplichtige en een andere commissaris door de Arrondissementsrechtbank te Breda op grond van artikel 2:149 BW in verbinding met artikel 2: 138 BW (zoals deze artikelen luidden in de periode 1979 tot en met 1981, de periode van het door de curatoren gewraakte gedrag) veroordeeld tot hoofdelijke voldoening ten behoeve van de boedel van C N.V. van de schade die C N.V. heeft geleden als gevolg van de aan hen te verwijten grove schuld/grove nalatigheid bij de vervulling van hun taak als commissaris. De belastingplichtige heeft daarop met de curatoren een overeenkomst van dading gesloten, waarbij de door hem te betalen schadevergoeding is bepaald op f 2.500.000,--. Uit dien hoofde heeft de belastingplichtige in het onderhavige jaar f 500.000,-- aan de curatoren betaald. De kosten van de door de belastingplichtige ingeroepen juridische bijstand beliepen f 111.527,-- en zijn eveneens in het onderhavige jaar voldaan.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrag van f 500.000,-- als een op de inkomsten uit de (fictieve) dienstbetrekking van de belastingplichtige bij C N.V. drukkende last tot de aftrekbare kosten moet worden gerekend. Dit oordeel wordt in het cassatiemiddel van de Staatssecretaris bestreden. Voor het geval het middel van de Staatssecretaris geheel of ten dele gegrond wordt bevonden, wordt in het cassatiemiddel van belanghebbenden betoogd dat dan niettemin de uitspraak in stand moet blijven omdat het voormelde bedrag moet worden aangemerkt als een negatieve opbrengst van de (fictieve) dienstbetrekking.

4. Beoordeling van de middelen

4.1. De rechtbank heeft de gehoudenheid van de belastingplichtige tot schadevergoeding op grond van artikel 2:138 BW uitdrukkelijk uitsluitend gegrond op handelingen van de belastingplichtige binnen het kader van de aan commissarissen wettelijk en statutair voorgeschreven taakuitoefening. Daarmede is gegeven dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding haar oorzaak geheel vond in de wijze van vervulling van de (fictieve) dienstbetrekking. Het Hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat de schadevergoeding voldoende verband houdt met de dienstbetrekking om hetzij als negatieve opbrengst daarvan, hetzij als aftrekbare kosten in aanmerking te kunnen worden genomen.

4.2. Hetgeen in het middel van de Staatssecretaris wordt aangevoerd ten betoge dat een voldoende verband tussen de schadevergoeding en de dienstbetrekking ontbreekt, treft geen doel. Het hier aanwezige verband wordt niet minder rechtstreeks door de omstandigheid dat de verplichting tot schadevergoeding op grond van artikel 2:138 BW niet zou zijn ontstaan indien bij gelijke gedraging van de belastingplichtige geen sprake zou zijn geweest van faillissement van de vennootschap. Voorts brengt de specifieke aard van de aansprakelijkheid op grond van artikel 2:138 BW - het zodanig tekortschieten in de taak waartoe de dienstbetrekking verplicht dat sprake is van grove schuld of grove nalatigheid - mee dat niet opgaat de in het middel geuite veronderstelling dat indien in dit geval voldoende verband met de dienstbetrekking wordt aangenomen, ook een boete op grond van een strafrechtelijke veroordeling wegens het plegen van een kwaliteitsdelict tot aftrek zou kunnen leiden. In welk opzicht ten slotte naast de aard van de aansprakelijkheid op grond van artikel 2:138 BW ook de aard van de gedraging of het nalaten en de mate van verwijtbaarheid - beide voorzover niet daarmee gegeven - en de omvang van de daaruit voortgevloeide schade-vergoeding voor het verband met de dienstbetrekking van belang zou zijn, valt niet in te zien. De onderdelen 3.2.1 tot en met 3.2.5 van het middel van de Staatssecretaris falen derhalve.

4.3. De belastingplichtige heeft de schadevergoeding betaald aan de boedel van C N.V., de vennootschap waarbij hij fictief in dienstbetrekking was, wegens het niet nakomen van zijn verplichtingen uit hoofde van die fictieve dienstbetrekking. Een zodanige schadevergoeding, die op één lijn kan worden gesteld met een aan de werkgever zelf betaalde schadevergoeding, hangt evenzeer rechtstreeks samen met de dienstbetrekking als positieve voordelen die worden genoten als tegenprestatie voor het nakomen van die verplichtingen. Zij moet daarom worden aangemerkt als een negatieve opbrengst van de dienstbetrekking. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, staat hieraan niet in de weg dat de schadevergoeding niet op enigerlei wijze is afgestemd op of in verband is gebracht met de door de belastingplichtige genoten beloning, waaruit het Hof heeft afgeleid dat het element van terugbetaling van wat is ontvangen - een element dat inderdaad veelal bij negatieve inkomsten aanwezig is - hier ontbreekt. Het middel van belanghebbenden, dat zich richt tegen ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van negatieve opbrengst van dienstbetrekking, is derhalve gegrond. Dit kan echter niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft immers met juistheid de schadevergoeding als negatieve component van de zuivere inkomsten uit de dienstbetrekking in aanmerking genomen.

4.4. Aangezien de kosten van juridische bijstand klaarblijkelijk zijn gemaakt om de negatieve opbrengst uit de dienstbetrekking te voorkomen of te beperken, dienen zij op gelijke wijze als dergelijke kosten die zijn gemaakt om een positieve opbrengst uit dienstbetrekking te behouden of het verlies daarvan te beperken, tot de aftrekbare kosten te worden gerekend. Ook deze kosten heeft het Hof derhalve terecht als bijdragend tot de negatieve zuivere inkomsten uit de dienstbetrekking in aanmerking genomen.

4.5. Voor het overige behoeven de middelen geen behandeling. Zij kunnen geen van beide tot cassatie leiden.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie in beide beroepen.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt zowel het beroep van de Staatssecretaris van Financiën als het beroep van belanghebbenden,

- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van de beide beroepen in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op f 5.680,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbenden wordt vergoed het door hen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.

Dit arrest is op 27 september 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier P.E. Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.