Hoge Raad, 13-12-2000, AA8988, 35640
Hoge Raad, 13-12-2000, AA8988, 35640
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 december 2000
- Datum publicatie
- 15 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA8988
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8988
- Zaaknummer
- 35640
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35640
13 december 2000
gewezen op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 augustus 1999 op het beroep van belanghebbende betreffende de na te melden ten aanzien van belanghebbende genomen beschikking als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken.
1.Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij een op 28 februari 1997 gedagtekende beschikking (hierna: beschikking I) van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein (hierna: het College) de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ¦ 261.000. Vervolgens is bij een op 20 maart 1998 gedagtekende beschikking (hierna: beschikking II) van het College de waarde van deze zaak voor dezelfde periode of een gedeelte daarvan vastgesteld op ¦ 346.000. Op het door belanghebbende tegen beschikking II gemaakte bezwaar is deze bij uitspraak van het College gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het College in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het College heeft een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 5 april 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof alsmede van die van het College en tot wijziging van beschikking II, in die zin dat die beschikking geldt vanaf 1 januari 1998, en voorts tot vergoeding van het door belanghebbende voor het Hof en in cassatie betaalde griffierecht en van de door hem voor het Hof gemaakte proceskosten ad ¦ 29. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op die conclusie.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. De gemeente Nieuwegein is een zogenoemde wetsfictiegemeente, die op de voet van artikel 41, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor de eerste serie beschikkingen ingevolge die wet niet de waardepeildatum 1 januari 1995 hanteert, maar 1 januari 1992. De woning waarover het gaat is in de zomer van 1996 verbouwd. Die verbouwing is in 1996 gereedgekomen en op 24 februari 1997 gereedgemeld bij het gemeentebestuur. De verbouwing heeft een wijziging als bedoeld in artikel 19, lid 1, letter b, van de Wet WOZ (hier en in het vervolg wordt uitgegaan van de tot 1 januari 1999 geldende tekst) ten gevolge gehad. De waarde van de woning naar de waardepeildatum 1 januari 1992 was ¦ 261.000 naar de staat waarin zij vóór de verbouwing verkeerde, en ¦ 346.000 naar de staat waarin zij daarna verkeerde.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat beschikking II moet worden aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Wet WOZ die, omdat de verbouwing heeft plaatsgehad en is voltooid in 1996, op grond van lid 2 van dat artikel in verbinding met de slotzinsnede van artikel 19, lid 1, vanaf 1 januari 1997 in de plaats treedt van beschikking I. De waarde van de woning voor het tijdvak van 1 januari 1997 tot 1 januari 2001 moet, aldus het Hof, worden bepaald naar de toestand op 1 januari 1997 en het prijspeil van 1 januari 1992, zodat er geen reden is voor vernietiging van beschikking II, nu daaraan een dienovereenkomstige waardebepaling ten grondslag ligt. Aan de rechtsgeldigheid van beschikking II doet volgens het Hof niet af dat het College eerder beschikking I heeft genomen.
3.3. Volgens de primaire klacht heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat beschikking II geldt met ingang van 1 januari 1997 in plaats van 1 januari 1998. Wat dat betreft is van belang dat beide partijen voor het Hof het standpunt hebben ingenomen - waarbij zij in cassatie zijn gebleven - dat beschikking II zo moet worden gelezen dat zij geldt met ingang van 1 januari 1998, zoals het College reeds in de uitspraak op het bezwaarschrift had vermeld. Het Hof is aldus afgeweken van het eensluidende standpunt van partijen en buiten de rechtsstrijd getreden. Nu dit standpunt van partijen, zoals hierna zal worden overwogen, niet berust op een onjuiste rechtsopvatting, is de klacht in zoverre gegrond. Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, staat immers aan dit standpunt niet in de weg dat het hier gaat om een beschikking in de zin van artikel 25 van de Wet WOZ, die volgens lid 2 van dat artikel met ingang van het in de slotzinsnede van artikel 19, lid 1, genoemde tijdstip in de plaats treedt van de eerdere beschikking ingevolge artikel 22, lid 1, en dat bedoeld tijdstip in dit geval in verband met de voltooiing van de verbouwing in 1996 op 1 januari 1997 valt. Noch de tekst noch de strekking van deze wettelijke regeling van het tijdstip met ingang waarvan beschikkingen als bedoeld in artikel 25 gelden, brengt mee dat beschikkingen met een latere ingangsdatum in zoverre niet - of, zoals belanghebbende kennelijk meent, in het geheel niet - rechtsgeldig zijn.
3.4. Nu het Hof bij zijn bevestiging van de uitspraak van het College ervan is uitgegaan dat beschikking II met ingang van 1 januari 1997 geldt en noch die uitspraak noch die beschikking in deze geheel duidelijk zijn, zal de Hoge Raad op grond van het vorenstaande alsnog beschikking II wijzigen in die zin dat daarin uitdrukkelijk als ingangsdatum 1 januari 1998 wordt genoemd.
3.5. In de primaire klacht bedoelt belanghebbende voor het overige kennelijk te betogen dat beschikking II in haar geheel moet worden vernietigd omdat voor het College geen mogelijkheid bestond op grond van de artikelen 19 en 25 van de Wet WOZ per 1 januari 1998 rekening te houden met de in 1996 voltooide verbouwing. Enerzijds had volgens het hiervoor in 3.3 verworpen standpunt van belanghebbende die verbouwing uitsluitend tot een waardevaststelling per 1 januari 1997 kunnen leiden en anderzijds betoogt belanghebbende dat een waardevaststelling op grond van de artikelen 19 en 25 slechts een deel van het vierjaarstijdvak kan betreffen, niet het gehele tijdvak. Een nieuwe waardevaststelling voor het gehele tijdvak kan naar zijn mening uitsluitend met toepassing van artikel 27 worden bereikt.
3.6. Daaromtrent heeft het volgende te gelden. Indien zich tussen de waardepeildatum en het begin van het tijdvak waarvoor de waarde ingevolge artikel 22 van de Wet WOZ wordt vastgesteld - in dit geval tussen 1 januari 1992 en 1 januari 1997 - een wijziging in de zin van artikel 19, lid 1, van die wet voordoet, voorziet artikel 25 erin dat een nieuwe beschikking - hierna ook wijzigingsbeschikking te noemen - in de plaats van de oude treedt. Er is geen goede grond deze bepaling zo uit te leggen dat zij niet kan worden toegepast in gevallen waarin, zoals hier, de wijziging heeft plaatsgevonden vóór de waardevaststelling bij beschikking ingevolge artikel 22. Voor de andersluidende opvatting van belanghebbende bieden de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7) geen steun. Het valt niet in te zien waarom in die gevallen voor de gemeente uitsluitend de weg van de zogenoemde herzieningsbeschikking van artikel 27 zou openstaan. Evenmin behoeft, als de weg van artikel 25 wordt gekozen, dan tevens te zijn voldaan aan de vereisten die artikel 27 stelt voor zo’n herzieningsbeschikking, te weten - kort samengevat - dat de wijziging een “nieuw feit” vormt, dat wil zeggen een feit dat de gemeente niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Daarbij dient bedacht te worden dat de oorspronkelijke, op grond van artikel 22 gegeven, beschikking in een situatie als deze op zichzelf juist is, immers in overeenstemming met de maatstaf van artikel 18 (naar waarde en staat op de peildatum), terwijl artikel 27 is bedoeld voor “herstel van onjuistheden”, “te lage waardevaststelling” en “onregelmatigheden” (MvT Wet WOZ, Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr.3, blz. 20 en 52).
3.7. Het vorenstaande geldt ook in een wetsfictiegemeente als de onderhavige. Daaraan staat, anders dan belanghebbende betoogt, niet in de weg dat de wetgever blijkens de toelichting bij artikel 42, lid 2, van de Wet WOZ met de invoeging van die bepaling heeft beoogd dat in die gemeenten “de waardewijzigende invloed van verbouwingen en dergelijke die zich voordoen (…in de jaren 1995 en 1996…) reeds wordt verdisconteerd in de waardevaststelling voor het in 1997 aanvangende vierjaarstijdvak” (Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr.3, blz. 41). Blijkens het vervolg van deze passage wilde de wetgever hiermee bereiken “dat onroerende zaken gelegen binnen wetsfictiegemeenten met ingang van 1 januari 1995 op dezelfde wijze zouden worden behandeld als onroerende zaken gelegen in niet-fictiegemeenten”, en voor die laatstbedoelde gemeenten geldt het hiervoor in 3.6 besproken stelsel.
3.8. Opmerking verdient dat ingeval een verbouwing of een dergelijke wijziging heeft plaatsgevonden vóór de waardevaststelling bij beschikking, zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen - te denken valt bijvoorbeeld aan mededelingen van de kant van de gemeente in verband met de waardevaststelling - die een beroep van de belastingplichtige rechtvaardigen op vertrouwen van zijn kant dat bij de waardevaststelling al rekening is gehouden met de wijziging en die in verband daarmee in de weg staan aan een nieuwe waardevaststelling op grond van die wijziging. Noch uit de uitspraak van het Hof noch uit de stukken van het geding blijkt echter dat belanghebbende dergelijke omstandigheden heeft aangevoerd, en evenmin dat zij zich hebben voorgedaan, terwijl het enkele feit dat de eerste waardevaststelling dateert van na de verbouwing, zoals volgt uit het hiervoor overwogene, onvoldoende is om een beroep op het vertrouwensbeginsel te rechtvaardigen. Ook voorzover de klacht op dat beginsel berust, kan zij derhalve niet tot cassatie leiden.
3.9. De subsidiaire klacht gaat uit van de veronderstelling dat beschikking II geldt met ingang van 1 januari 1997 en behoeft, gelet op wat hiervoor onder 3.3 en 3.4 is overwogen, geen behandeling.
3.10. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in cassatie. Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
5.Beslissing
De Hoge Raad
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- wijzigt, met vernietiging in zoverre van de uitspraak van het College, de beschikking van 20 maart 1998 van het College (beschikking II) in die zin dat zij geldt met ingang van 1 januari 1998,
- veroordeelt het College in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ¦ 29 aan reiskosten,
- wijst de gemeente Nieuwegein aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast dat het College aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ¦ 160 en het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling voor het Hof ten bedrage van ¦ 80, derhalve in totaal ¦ 240.
Dit arrest is op 13 december 2000 vastgesteld door de de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.