Hoge Raad, 28-03-2001, AB0985, 33490
Hoge Raad, 28-03-2001, AB0985, 33490
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 maart 2001
- Datum publicatie
- 7 oktober 2005
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0985
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0985
- Zaaknummer
- 33490
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 33490
28 maart 2001
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap naar Engels recht X Limited te Z (Verenigd Koninkrijk) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 mei 1997, nr. 95/0583, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1989 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 366.187, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de bestreden uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot ƒ 268.537.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
Partijen zijn bij brief van 10 maart 2000 van de Griffier van de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 februari 2000, Fitzwilliam, C-202/97, BNB 2000/219. Beide partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 27 september 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd. Nu deze reactie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende hield zich bezig met het uitlenen van Engelse arbeidskrachten aan in Nederland gevestigde bedrijven in de bouw-, las- en constructie-industrie. Dit geschiedde door tussen-komst van AA B.V., gevestigd te Q. Directeur en enig aandeelhouder van AA B.V. was B (hierna: B sr.), woonachtig in Q. B sr. is de oprichter van belanghebbende; hij was aanvankelijk medeaandeelhouder maar bij de aanvang van het heffingstijdvak was hij dat niet meer.
3.1.2. In een overeenkomst van 31 juli 1981 tussen AA B.V. en belanghebbende - die daarin wordt aangeduid als THE COMPANY - is het volgende vastgelegd:
“4.1. AA B.V. is acting in an independant capacity and is not empowered to negotiate on THE COMPANY’s behalf nor to commit THE COMPANY to any course of action whatever without the prior consent of the directors of THE COMPANY.”
3.1.3. In een onderzoeksrapport van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te R van 31 augustus 1994 is vermeld dat door of (mede) namens AA B.V. en/of B onder de noemer van X de volgende werkzaamheden zijn verricht: aannemen en ontslaan van personeel, uitbetalen van voorschotten en lonen, acquisitie van opdrachtgevers, onderhandelen over de in rekening te brengen prijs, regelen van vervoer en logies van werknemers, introductie en oplossen van problemen van personele aard op het werk, verstrekken van E-101 verklaringen aan opdrachtgevers, bijhouden en controleren van gewerkte uren, opmaken en verzenden van facturen, en oplossen van onenigheid over factuurbedragen”. Het rapport vermeldt tevens dat de vermelde opsomming niet als limitatief is te beschouwen. In het rapport wordt aan voormelde werkzaamheden de conclusie verbonden dat Engelse inbreng bij de Nederlandse activiteiten van belanghebbende niet of nauwelijks heeft plaatsgevonden, dat de feitelijke leiding van de (Nederlandse) activiteiten van belanghebbende in handen was en is van AA B.V./B c.s. en dat de verwevenheid tussen alle betrokken partijen van dien aard is dat de werkzaamheden niet werden verricht als onafhankelijke agent.
3.1.4. Op basis van voormeld rapport is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. In geschil is of belanghebbende op grond van artikel 6, lid 2, letter a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1989; hierna: de Wet) in Nederland terecht als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting is aangemerkt.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de activiteiten van AA B.V. uitgingen boven de activiteiten waarop de vermelde overeenkomst ziet. Het Hof acht in het bijzonder aannemelijk gemaakt dat AA B.V. belanghebbende feitelijk heeft gebonden aan opdrachtgevers en dat het tekenen van overeenkomsten door de statutaire directeur van belanghebbende slechts een formaliteit was. Naar het oordeel van het Hof gaan de activiteiten van AA B.V. zo ver dat AA B.V. dient te worden beschouwd als een vaste vertegenwoordiger in de zin van artikel 6, lid 2, letter a, van de Wet.
3.4. Tegen laatstvermeld oordeel keert zich het middel terecht.
De overweging dat AA B.V. belanghebbende feitelijk heeft gebonden aan opdrachtgevers geeft onvoldoende inzicht in ’s Hofs gedachtegang. Indien dit oordeel aldus moet worden verstaan dat het Hof ervan is uitgegaan dat AA B.V. niet met vertegenwoordigings-bevoegdheid behoefde te zijn bekleed om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbendes vaste vertegenwoordiger in de zin van artikel 6, lid 2, letter a, van de Wet, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het oordeel aldus moet worden verstaan dat niettegenstaande het bepaalde in punt 4.1 van het contract van 31 juli 1981 in werkelijkheid belanghebbende ermee instemde dat op haar naam en voor haar rekening door AA B.V. met derden overeenkomsten werden gesloten, behoefde het nadere motivering, nu die instemming niet reeds uit de omvang van de activiteiten kan worden afgeleid.
3.5. Het vorenstaande brengt met zich dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de vraag of AA B.V. dient te worden beschouwd als een vaste vertegenwoordiger van belanghebbende.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten,
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff in raadkamer van 28 maart 2001, en in het openbaar uitgesproken.