Home

Hoge Raad, 28-03-2001, AB0986, 33491

Hoge Raad, 28-03-2001, AB0986, 33491

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 maart 2001
Datum publicatie
7 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0986
Formele relaties
Zaaknummer
33491
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 6

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 33491

28 maart 2001

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap naar Engels recht X Limited te Z (Verenigd Koninkrijk) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 mei 1997, nr. 95/0584, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de premieheffing volksverze-keringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1989 een naheffingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 413.308, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de bestreden uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot ƒ 303.092.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

Partijen zijn bij brief van 10 maart 2000 van de Griffier van de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 februari 2000, Fitzwilliam, C-202/97, BNB 2000/219. Beide partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 27 september 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende hield zich bezig met het uitlenen van Engelse arbeidskrachten aan in Nederland gevestigde bedrijven in de bouw-, las- en constructie-industrie. Dit geschiedde door tussenkomst van AA B.V., gevestigd te Q. Directeur en enig aandeelhouder van AA B.V. was B (hierna: B sr.), woonachtig in Q. B sr. is de oprichter van belanghebbende; hij was aanvankelijk medeaandeelhouder maar bij de aanvang van het heffingstijdvak was hij dat niet meer.

Op naam van belanghebbende zijn door het Department of Social Security te U, Verenigd Koninkrijk, kennelijk ter uitvoering van artikel 14, aanhef en lid 1, letter a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: Vo. 1408/71) E-101 verklaringen (hierna: de detacheringsverklaringen) afgegeven, bedoeld voor tijdelijk uitgezonden werknemers die volgens die verklaringen voor de sociale verzekeringen verzekerd bleven in hun woonland.

3.2. In geschil is of belanghebbende in 1989 terecht als inhoudingsplichtige voor de premieheffing volksverzekeringen is aangemerkt.

3.3. Onder verwijzing naar de met de onderhavige zaak in zoverre samenhangende zaak, bij de Hoge Raad bekend onder nr. 33490, heeft het Hof de vraag of belanghebbende voor het onderhavige jaar terecht als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting is aangemerkt, bevestigend beantwoord. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende op grond van het bepaalde in de artikelen 6 en 41 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de andere volksverzekeringswetten in principe ook premies volksverzekeringen verschuldigd is. Voorzover het middel voormelde oordelen bestrijdt, treft het doel. De Hoge Raad verwijst hiertoe naar zijn heden gewezen arrest in voormelde zaak met nr. 33490. In die zaak heeft de Hoge Raad de Hofuitspraak vernietigd en de zaak verwezen voor een nader onderzoek naar de vraag of belanghebbende gebruik maakt van een vaste vertegenwoordiger in Nederland, waardoor zij in Nederland voor de loonbelasting als inhoudingsplichtige zou hebben te gelden. Nu aldus in cassatie niet ervan kan worden uitgegaan dat belanghebbende als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting moet worden aangemerkt, ontvalt ook de grondslag aan ‘s Hofs oordeel dat belanghebbende in beginsel ook premies volksverzekeringen verschuldigd is. In zoverre is het middel gegrond.

3.4. Voorts heeft, wat betreft de vraag of belanghebbende hier te lande in de premieheffing volksverzekeringen kan worden betrokken, het volgende te gelden.

3.5. Bij arrest van 10 februari 2000, Fitzwilliam, C-202/97, BNB 2000/219, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat artikel 11, lid 1, sub a, van Verordening (EEG) nr. 574/72 aldus moet worden uitgelegd, dat de verklaring, afgegeven door het orgaan dat door de bevoegde autoriteit van een lidstaat is aangewezen, de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten bindt, voorzover daarin wordt verklaard dat de door een uitzendbureau gedetacheerde werknemers zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin dit uitzendbureau is gevestigd. Wanneer de organen van andere lidstaten echter twijfels uiten over de juistheid van de feiten waarop de verklaring berust of over de juridische beoordeling van die feiten, en dus over de overeenstemming van de gegevens van die verklaring met Vo. 1408/71 en met name met artikel 14, lid 1, sub a, ervan, dient het afgevende orgaan de gegrondheid van die verklaring opnieuw te onderzoeken en deze zo nodig in te trekken.

3.6. Uit het desbetreffende arrest volgt dat de Inspecteur niet op grond van zijn oordeel aangaande de gegrondheid van de detacheringsverklaringen aan die verklaringen had mogen voorbijgaan. Zolang deze verklaringen niet door de afgevende instantie waren ingetrokken of ongeldig verklaard, moest de Inspecteur ervan uitgaan dat de in belanghebbendes onderneming tewerkgestelde Engelse werknemers onder de socialezekerheidsregeling van het Verenigd Koninkrijk vielen en mitsdien, gelet op de bepalingen van titel II van Vo. 1408/71, niet tevens onderworpen konden zijn aan de Nederlandse socialezeker-heidsregeling. De uitspraak van het Hof, waarin aan de detacheringsverklaringen niet de daaraan toekomende betekenis is toegekend, kan derhalve ook in zoverre niet in stand blijven. Ook voor het overige is het middel derhalve gegrond.

3.7. Het vorenoverwogene brengt met zich dat het beroep in cassatie gegrond is. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de vraag of belanghebbende inhoudingsplichtig is voor de loonbelasting en voorts welk deel van de aanslag dient te worden toegerekend aan het loon van de werknemers voor wie een detacheringsverklaring is afgegeven.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten,

verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff in raadkamer van 28 maart 2001, en in het openbaar uitgesproken.