Home

Hoge Raad, 11-04-2001, AB1004, 36034

Hoge Raad, 11-04-2001, AB1004, 36034

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2001
Datum publicatie
5 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1004
Formele relaties
Zaaknummer
36034

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.034

11 april 2001

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 februari 2000, nr. P98/3936, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1992 in de vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f 7.051.632, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van f 16.521.632, zonder verhoging, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep gegrond heeft verklaard en de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 21 november 2000 geconcludeerd tot ongegrondver-klaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft een schriftelijke reactie gegeven op die conclusie.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende en haar vijf dochtervennootschappen, waarmee belanghebbende een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormt, drijven onder meer een afvalverwerkende onderneming. Een van de dochtervennootschappen heeft tot en met 1991 een circa 6 ha grote zandwinningput gebruikt als vuilstortplaats (hierna: de oude put). Vanaf 1 juli 1989 is deze dochtervennootschap c.q. belanghebbende een aangrenzend terrein van circa 23 ha als vuilstortplaats gaan gebruiken (hierna: de nieuwe put). Voor het storten van afval in de oude put werd op 24 mei 1988 vergunning op grond van de Afvalstoffenwet verleend. Nadat deze vergunning door de Raad van State was vernietigd, gaven Gedeputeerde Staten van Utrecht voor de stort een zogenoemde gedoogbeschikking af. Aan zowel de vergunning als de gedoogbeschikking werden voorwaarden verbonden welke belanghebbende verplichtten tot het treffen van maatregelen om (verdere) verontreiniging van de bodem te voorkomen en opgetreden verontreiniging van bodem- en grondwater op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan te maken. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur het bedrag dat zou zijn gemoeid met het voldoen aan die verplichting, voorzover nog openstaande in 1992, gesteld op f 2.000.000.

Belanghebbende heeft in haar balans per 31 december 1992 ter zake van saneringskosten voor de oude put een voorziening gevormd van f 12.294.289. Dat bedrag is gebaseerd op een sanering van deze put tot het beschermingsniveau van het Stortbesluit bodembescherming (K.B. van 20 januari 1993, Stb. 1993, nr. 55; hierna: het Stortbesluit), een algemene maatregel van bestuur, waarbij regels zijn gesteld welke, voorzover thans van belang en zakelijk weergegeven, inhouden dat de vergunninghouder van een stortplaats waar het storten van afvalstoffen niet zal zijn beëindigd vóór 1 maart 1995, door het bevoegd gezag moet worden verplicht maatregelen te nemen die beantwoorden aan de in het Stortbesluit omschreven eisen.

Voor het Hof was tussen partijen niet in geschil dat onder de vigeur van het Stortbesluit de oude en de nieuwe put moeten worden aangemerkt als één stortplaats.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de kosten van sanering van de oude put kunnen worden toegerekend aan de periode waarin die put voor de berging van afval werd geëxploiteerd. Een andere toerekening, waarbij deze kosten op grond van het verband tussen de sanering van de oude put en het gebruik van de nieuwe put worden gerelateerd aan de toekomstige exploitatie van de nieuwe put, is naar ’s Hofs oordeel, ofschoon toegestaan, niet als dwingend te beschouwen.

Het middel keert zich tegen deze oordelen met het betoog dat het in strijd is met goed koopmansgebruik om een voorziening te vormen voor toekomstige uitgaven, indien deze uitgaven zijn toe te rekenen aan toekomstige voordelen (matchingbeginsel). Nu belanghebbende de uitgaven voor extra saneringskosten voor de oude put niet zou behoeven te doen, indien zij vóór 1 maart 1995 de vuilstortactiviteiten zou staken, en zij op grond van een bedrijfseconomische afweging, te weten een vergelijking van de te maken saneringskosten bij liquidatie van de vuilstortactiviteiten en de te behalen winst met voortzetting van de vuilstortactiviteiten in de nieuwe put, tot die voortzetting heeft besloten, moeten, aldus het middel, de extra saneringskosten worden afgezet tegen de inkomsten van latere jaren.

3.3. Naar het Hof - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld, vinden de kosten van sanering waarop de in geding zijnde voorziening betrekking heeft, hun oorsprong in feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór de balansdatum, in de periode waarin de oude put werd geëxploiteerd. De omstandigheid dat belanghebbende tot het maken van die kosten van overheidswege kon worden genoopt in geval van voortzetting van de exploitatie van het nieuwe onderdeel van haar stortplaats - de nieuwe put - , neemt niet weg dat de kosten zelf die gemoeid zijn met de sanering van de oude put een uitvloeisel zijn van de exploitatie van dat deel van de stortplaats. Het Hof heeft daarom, wat er zij van het motief van belanghebbende om zich niet te onttrekken aan een verzwaarde saneringsverplichting ten aanzien van de oude put, terecht geoordeeld dat de desbetreffende kosten mogen worden toegerekend aan de exploitatie van de oude put. Het middel, dat uitgaat van een tegenovergestelde opvatting, faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2001.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 630.