Hoge Raad, 28-03-2001, AB1008, 35357
Hoge Raad, 28-03-2001, AB1008, 35357
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 maart 2001
- Datum publicatie
- 5 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB1008
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1008
- Zaaknummer
- 35357
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 35357
28 maart 2001
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 april 1999, nr. P97/284, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 augustus 1995 een naheffingsaanslag in de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken opgelegd ten bedrage van f 426.121 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd wat betreft de enkelvoudige belasting en van de verhoging kwijtschelding verleend tot op f 213.060,50.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd voorzover het de verhoging betreft, volledige kwijtschelding van de verhoging verleend en de uitspraak voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. van den Berge heeft op 30 november 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, een exploitant van supermarkten, heeft in het naheffingstijdvak ten behoeve van de verkoop in die supermarkten vruchtensappen en limonades betrokken uit andere lidstaten van de Europese Gemeenschap. Ter zake van deze goederen heeft belanghebbende in het onderhavige tijdvak geen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken op aangifte voldaan. Naar aanleiding van een door de Inspecteur bij belanghebbende ingesteld onderzoek is te dier zake de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft vooropgesteld: dat op grond van artikel 3, lid 3, van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1992, betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, nr. 92/12/EEG, Publicatieblad 1992, nr. L 76 (hierna: de Accijnsrichtlijn), de lidstaten bevoegd zijn belastingen in te stellen of te handhaven op andere producten dan minerale oliën, alcoholhoudende dranken en tabaksfabrikaten, mits deze belastingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten die verband houden met het overschrijden van een grens; dat in het voorstel dat tot de Accijnsrichtlijn heeft geleid (PB EG 1990, nr. C 322) is overwogen dat het handhaven of instellen van andere belastingen niet, door belastingheffing bij binnenkomst op of belastingontheffing bij verlating van het nationale grondgebied of door grenscontroles, een belemmering mag vormen voor het beginsel van het vrije verkeer; dat naar aanleiding van het voorstel dat tot de Accijnsrichtlijn heeft geleid het Economisch en Sociaal Comité heeft opgemerkt dat de lidstaten andere belastingen mogen heffen als dit niet leidt tot compenserende heffingen aan de grens en tot controle aan de binnengrenzen (PB EG 1991, nr. C 69); dat in dit verband genoemd Comité voorts in het algemeen opmerkt dat de noodzakelijke controles uitsluitend gericht mogen zijn op het voorkomen van belastingontduiking en ongeoorloofd goederenverkeer en dat het fatale gevolgen zou hebben wanneer zij ook na de voltooiing van de interne markt zo worden uitgevoerd als momenteel aan de binnengrenzen van de Gemeenschap gebeurt; dat de Raad van de Europese Gemeenschappen in de considerans van de Accijnsrichtlijn heeft overwogen dat het handhaven of instellen van andere belastingen geen aanleiding mag geven tot formaliteiten bij het overschrijden van de grens.
Naar aanleiding van het standpunt van belanghebbende dat in casu sprake is van dergelijke formaliteiten en wel van de volgende:
“-bij het binnenbrengen van goederen: de verplichting tot het overbrengen van de goederen naar een inrichting, dan wel tot het op aangifte voldoen van de verschuldigde belasting; dat voorts belanghebbende verplicht is elke aankomst bij de douane te melden;
- bij het verzenden van goederen naar een andere lidstaat zonder verschuldigdheid of met teruggaaf van belasting: het bewijzen en administreren van de zending en van de ondernemersstatus van de geadresseerde;
tijdens het vervoer van goederen in Nederland, dan wel het alhier voorhanden hebben buiten een inrichting: de verplichting tot het opmaken en beschikbaar hebben van een herkomstbescheid;
- het dulden van en meewerken aan controles door de autoriteiten op naleving van de bovengenoemde verplichtingen”
heeft het Hof geoordeeld: dat de woorden “formaliteiten die verband houden met het overschrijden van een grens” in artikel 3, lid 3, van de Accijnsrichtlijn, gelet op het hiervóór vermelde, dienen te worden uitgelegd als formaliteiten bij het overschrijden van een binnengrens van de Europese Gemeenschap, in het bijzonder controles aan een binnengrens op goederen die een dergelijke grens overschrijden; dat de door belanghebbende genoemde verplichtingen weliswaar worden opgelegd nadat communautaire goederen de Nederlandse grens landinwaarts hebben overschreden, maar dat zij niet zijn ingegeven door het enkele feit van die grensoverschrijding; dat zij slechts beheerst worden door de gedachte dat er wat de onderhavige verbruiksbelastingen betreft een gelijke belastingdruk moet rusten op Nederlandse producten en op die welke uit de overige lidstaten aan het Nederlandse economische verkeer zijn gaan deelnemen; dat alsdan van een formaliteit in evenbedoelde zin geen sprake is; dat ook overigens niet is gebleken van formaliteiten als bedoeld in artikel 3, lid 3, van de Accijnsrichtlijn.
Het Hof heeft belanghebbendes beroep op artikel 33, lid 1, van de Zesde richtlijn eveneens verworpen, aangezien er naar ’s Hofs oordeel geen reden is in dat artikellid de woorden “formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens” anders uit te leggen dan de nagenoeg gelijkluidende zinsnede in artikel 3, lid 3, van de Accijnsrichtlijn.
3.3. Voorzover het middel ten betoge strekt dat het gezien de bewoordingen van het voorstel tot de Accijnsrichtlijn de bedoeling was van de communautaire wetgever om belastingen uit te sluiten waarbij de materiële belastingschuld (mede) wordt gevormd door de binnenkomst op het nationale grondgebied, ongeacht of de formaliteiten ter zake daarvan onmiddellijk dan wel achteraf moeten kunnen worden vervuld, faalt het aangezien de met het woord “mits” ingeleide voorbehouden van artikel 3, lid 3, van de Accijnsrichtlijn en artikel 33 van de Zesde richtlijn geen betrekking hebben op het ontstaan van een materiële belastingschuld. Deze bepalingen keren zich slechts tegen het moeten vervullen van grensformaliteiten. Het middel faalt ook voor het overige. Tot de op de voet van het bepaalde in de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en andere producten en in het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit te verrichten formaliteiten behoren geen formaliteiten die noodzakelijkerwijs ter gelegenheid van de overschrijding van de grens moeten worden vervuld. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, is derhalve geen sprake van formaliteiten die verband houden met het overschrijden van een grens als bedoeld in de genoemde artikelen van de Accijnsrichtlijn en Zesde richtlijn.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, A. Hammerstein en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff in raadkamer van 28 maart 2001, en in het openbaar uitgesproken.