Hoge Raad, 22-05-2001, AB1761, 02767/00
Hoge Raad, 22-05-2001, AB1761, 02767/00
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 mei 2001
- Datum publicatie
- 19 februari 2002
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1761
- Zaaknummer
- 02767/00
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 68, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 69, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 48, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 51, Art. 10 AWR, Art. 80 AWR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
22 mei 2001
Strafkamer
nr. 02767/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 november 1999, nummer 23/003313-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging voor zover het tenlastegelegde betrekking heeft op aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1993 en voorts - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 2 oktober 1997 - de verdachte ter zake van “medeplichtigheid aan een bij de belastingwet voorziene aangifte opzettelijk onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een geldboete van vijftienduizend gulden, subsidiair éénhonderdtien dagen hechtenis, waarvan zevenduizendvijfhonderd gulden, subsi-diair vijfenvijftig dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal is niet binnen de bij de wet gestelde termijn binnengekomen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer, inhoudende dat [A] BV, waarvan de verdachte adviseur was, met gebruikmaking van het bepaalde in art. 68 (oud) AWR alsnog een juiste en volledige loonbelastingaangifte heeft gedaan, vóórdat zij wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat de Belastingdienst met de onjuistheid of onvolledigheid van de eerder gedane loonbelastingaangiften bekend was of bekend zou worden, zodat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
3.2. Het Hof heeft het door de verdachte ter terechtzitting gevoerde verweer samengevat en verworpen zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal is weergegeven onder 4 en 5.
3.3. Art. 68, eerste en derde lid (oud), AWR, zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde luidt voorzover van belang:
“1. Degene die:
a. een bij de belastingwet voorziene aangifte niet, niet binnen de gestelde termijn, onjuist of onvolledig doet;
b. ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt;
(...)
een en ander, indien daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, wordt gestraft, hetzij met hechtenis van ten hoogste zes maanden en een geldboete van de derde categorie, hetzij met een van beide voormelde straffen. (...)
3. Strafvervolging wordt niet ingesteld, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet of juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden”.
3.4. Art. 68, derde lid (oud), AWR sluit onder de daar genoemde omstandigheden strafvervolging van de “schuldige” uit. Dat heeft tot gevolg dat degene die medeplichtig is aan de aan de schuldige verweten gedraging niet van de inkeer van de schuldige kan profiteren. Dat geldt ook voor degene die, zoals blijkens de bewezenverklaring de verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan de medeplichtigheid. Bijzondere omstandigheden, waarbij te denken is aan een inkeer die is bevorderd door de medeplichtige of door degene die aan de medeplichtigheid feitelijke leiding heeft gegeven, kunnen tot een ander oordeel leiden. De stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt, houden niet in dat dergelijke bijzondere omstandigheden zijn gesteld.
3.5. Reeds daarom faalt het middel.
3.6. Zoals ook in de toelichting op het middel naar voren is gebracht, heeft het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest een “Nadere bewijsoverweging” gegeven. Op de gronden weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 dient aan die overweging te worden voorbijgegaan aangezien zij geen verband houdt met de bewijsvoering en evenmin kan worden beschouwd als nadere overweging omtrent het bewijs.
De als gevolg daarvan ontstane tegenstrijdigheid tussen enerzijds hetgeen in het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 november 1999 op p. 4 als stelling van de raadsman is weergegeven (“Ik stel hierbij dat op die kaarten is vermeld dat deze zijn bedoeld als aanvulling op eerdere aangiften, of iets van dergelijke strekking”) en anderzijds de in het verkort arrest op p. 3 onder 1b opgenomen overweging van het Hof (dat “niet door de verdediging (is) gesteld dat op de loonbelastingkaarten over 1994, die in januari 1995 bij de belastingdienst zijn ingediend, door of namens [A] BV een aantekening is gemaakt waaruit blijkt of zou kunnen blijken dat deze jaaropgave tevens gezien moet worden als een aanvullende aangifte voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen 1994”) behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen bespreking meer.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, omdat het in strijd met de “richtlijn vervolging fiscale fraude” is overgegaan tot vervolging van de verdachte hoewel de zaak op grond van de bij die richtlijn behorende lijst prioriteitsbepaling niet de benodigde drie punten diende te krijgen, ten onrechte dan wel op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2. Het Hof heeft dit verweer samengevat en verworpen zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14 en 15.
4.3. Blijkens de beslissing van het Hof is de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging voorzover het tenlastegelegde betrekking heeft op aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1993. Aangezien hiervan nog geen sprake was ten tijde van de door de Officier van Justitie te nemen beslissing om al dan niet tot vervolging van de verdachte over te gaan ter zake van over de jaren 1993 en 1994 ten onrechte niet aangegeven loonbelasting en premie volksverzekeringen, had als vervolgingscriterium te gelden het aantal prioriteitspunten als bedoeld in de richtlijn op het moment van de te nemen vervolgingsbeslissing.
4.4. De hiervoor onder 4.2 aangeduide overweging van het Hof houdt in dat het Hof deze maatstaf op de juiste wijze heeft toegepast. Daarbij kan de overweging van het Hof: “de ontdoken belasting was meer dan 25 % van de loonbelasting en de premie volksverzekeringen die betaald had moeten worden, namelijk 100 %”, buiten beschouwing blijven. Immers ook daarzonder houden de overwegingen van het Hof reeds in dat de zaak de volgens de Richtlijn aanmelding, transactie en vervolging fiscale delicten en douanedelicten van 13 april 1993 vereiste drie prioriteitspunten had en de ontdoken belasting gedurende de onderzoeksperiode f 25.000,- of meer bedroeg. Het oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk.
4.5. Het middel faalt.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 mei 2001.