Home

Hoge Raad, 14-12-2001, AB2924, 36365

Hoge Raad, 14-12-2001, AB2924, 36365

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 december 2001
Datum publicatie
14 december 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB2924
Formele relaties
Zaaknummer
36365

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.365

14 december 2001

JMH

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 juni 2000, nr. 98/689, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.325.846.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.096.739. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 30 mei 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 34.780.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is in april 1992 opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen. Zij had één aandeelhouder, A. Deze woonde in Nederland. Medio oktober 1992 heeft belanghebbende van B B.V. overgenomen de pensioenverplichting die deze vennootschap jegens A had. De waarde van de verplichting op dat moment is aan belanghebbende vergoed. De pensioenuitkeringen zouden ingaan op 4 juli 1994.

3.1.2. Op 6 april 1994 is de feitelijke leiding van belanghebbende verplaatst naar Q, CuraVao. Volgens een eind mei 1994 schriftelijk vastgelegde overeenkomst heeft A afstand gedaan van de pensioenrechten die hij tegenover belanghebbende geldend kon maken in de periode 1 juli 1994 - 1 juli 1995. Vervolgens heeft A bij een overeenkomst van 7 november 1994 ook de pensioenrechten welke hij vanaf 1 juli 1995 kon uitoefenen, prijsgegeven.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen - voor zover in cassatie van belang - in geschil de voor de toepassing van artikel 16 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) vereiste waardering van de pensioenverplichting op 6 april 1994, en in het bijzonder of daarbij rekening moest worden gehouden met het voornemen van A afstand van zijn pensioenrechten te doen.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat er een zodanige mate van zekerheid bestond dat belanghebbende zou worden bevrijd van haar pensioenverplichting jegens A dat bij de waardering van die verplichting op haar eindbalans per 6 april 1994 daarmee rekening diende te worden gehouden. Het heeft daarop de waarde in het economische verkeer daarvan per genoemde datum in goede justitie vastgesteld op 10% van het door belanghebbende berekende bedrag.

3.4. Artikel 16 van de Wet beoogt bij de verplaatsing van de feitelijke leiding van een vennootschap naar buiten Nederland de voordelen uit onderneming te belasten welke toerekenbaar zijn aan de periode van voor die verplaatsing, maar welke niet reeds op de voet van artikel 9 tot en met 15 van de Wet in aanmerking zijn genomen. In het onderhavige geval moet dus in de eerste plaats worden beoordeeld of de afstand van de pensioenrechten een voordeel uit onderneming oplevert, en vervolgens, indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, of dat voordeel kan worden toegerekend aan de periode vóór de verplaatsing van de feitelijke leiding.

3.5. Bij de voor het onderhavige jaar geldende wettelijke bepalingen brengt een redelijke wetstoepassing, welke recht doet aan de samenhang tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting en strookt met de zogenoemde door de Hoge Raad gewezen kostenarresten, met zich dat het voordeel voor de vennootschap bestaande in het vervallen van de pensioenrechten, waarvan de uitkeringen belast zouden zijn met inkomstenbelasting - ook al vindt dit voordeel zijn oorzaak uitsluitend in de betrekking tussen de vennootschap en de aandeelhouder - in beginsel bij de bepaling van de winst van de vennootschap in aanmerking wordt genomen (vergelijk H.R. 18 februari 1998, nr., 32055, BNB 1998/177). Voor de beantwoording van de vraag of artikel 16 in dit geval tot belastingheffing leidt, is derhalve beslissend of het voordeel ten gevolge van het afzien van de pensioenrechten door A kan worden toegerekend aan de periode vóór de verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende.

3.6. Het Hof heeft vastgesteld dat de verplaatsing van de feitelijke leiding naar de Nederlandse Antillen en het zeer spoedig daarna afzien van de pensioenrechten onderdeel uitmaakten van een taxplanningroute, dat de feitelijke leiding van belanghebbende naar de Nederlandse Antillen niet alleen is verplaatst vanwege de gunstige belastingheffing over de normale winsten van belanghebbende, maar juist vanwege het fiscale voordeel dat daarin is gelegen dat belastingheffing over de vrijval van de pensioenverplichting nadat door A van zijn rechten zou zijn afgezien, achterwege zou blijven en dat ten tijde van de verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende naar de Nederlandse Antillen nagenoeg vaststond dat A van zijn pensioenrechten zou afzien.

In dit oordeel ligt besloten dat het afzien van de pensioenrechten door A en de verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende uit Nederland onderdelen vormden van een samenhangend geheel van rechtshandelingen gericht op het vermijden van de heffing van Nederlandse belasting over de vrijval van de pensioenverplichting van belanghebbende. Gelet op deze samenhang komt voor de toepassing van artikel 16 van de Wet geen zelfstandige betekenis toe aan het feit dat het afzien van pensioenrechten door A eerst na de verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende is geschied. Derhalve diende in dit geval bij de waardering van de activa en passiva rekening te worden gehouden met de vóór de verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende bestaande verwachting dat A zou afzien van zijn rechten op pensioenbetalingen, waarbij moest worden meegewogen de kans dat het voornemen van A niet tot uitvoering zou komen. Het Hof heeft deze kans vastgesteld op 10%. Op grond van het bovenstaande is het voordeel voor het restant toerekenbaar aan de periode voorafgaand aan de verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende uit Nederland en valt dit voordeel voor dat gedeelte in de op grond van artikel 16 van de Wet te belasten winst. Hieruit volgt dat het oordeel van het Hof juist is, wat er zij van de door het Hof gebezigde gronden. De middelen falen mitsdien.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2001.