Parket bij de Hoge Raad, 14-12-2001, AB2924, 36365
Parket bij de Hoge Raad, 14-12-2001, AB2924, 36365
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 december 2001
- Datum publicatie
- 14 december 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2001:AB2924
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2924
- Zaaknummer
- 36365
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 36.365
Mr Van Kalmthout
Derde Kamer A
Vennootschapsbelasting 1994
30 mei 2001
Conclusie inzake
X N.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1. De thans voorliggende zaak betreft een problematiek die door de Inspecteur(1) als volgt is gekarakteriseerd(2):
"(...) Naar huidige schattingen zijn er circa 400 directiepensioenlichamen naar de Antillen verplaatst. Zeker in die gevallen waar de pensioengerechtigde in Nederland bleef wonen, is inmiddels in het merendeel van de gevallen (...) van de pensioenrechten afgezien. Het gaat daarbij om gemiddelde pensioenaanspraken van ongeveer 1 miljoen gulden.
Het belang van bovenstaande is dat het bij het afzien van pensioenrechten niet zomaar gaat om een incidentele constructie, maar dat er sprake is van een vrij algemeen bewandelde taxplanningsroute."
1.2. De verplaatsing van directiepensioenlichamen van Nederland naar de Nederlandse Antillen heeft al eerder tot jurisprudentie van uw Raad geleid; ik doel op het arrest HR 15 november 2000, nr. 35 195, BNB 2001/99.
1.3. Voorts is bij uw Raad onder nr. 36 602 een zaak aanhangig die in zekere mate vergelijkbaar is met de onderhavige, hoewel hij niet de verplaatsing van een pensioenlichaam maar de verplaatsing van een stamrechtlichaam betreft. In die zaak neem ik heden eveneens een conclusie.
2. Beschrijving van de zaak
2.1. Belanghebbende, X N.V., is in april 1992 opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen. Zij had één aandeelhouder, A. Deze woonde in Nederland.
2.2. In ieder geval in de periode tussen haar oprichtingsdatum en 6 april 1994 was belanghebbende feitelijk in Nederland gevestigd. Toen was voornoemde A haar enige bestuurder.
2.3. Medio oktober 1992 heeft belanghebbende de pensioenverplichting overgenomen die B B.V. jegens A had. De waarde van de verplichting op dat moment - ruim ƒ 2 miljoen - is aan belanghebbende vergoed. De pensioenuitkeringen zouden ingaan op 4 juli 1994.
2.4. Tijdens een vergadering van aandeelhouders van belanghebbende op 6 april 1994 zijn besluiten genomen waarbij A als bestuurder van belanghebbende ontslag is verleend, de op Curaçao gevestigde vennootschap C N.V. tot bestuurder van belanghebbende is benoemd, het kantoor van belanghebbende in Nederland werd gesloten en een kantoor op Curaçao werd geopend, dit alles met ingang van de dag van de vergadering, zoals gezegd 6 april 1994. Op 27 april 1994 is in het handelsregister ingeschreven dat de onderneming van belanghebbende per 6 april 1994 is verplaatst naar Q, Curaçao.
2.5. Eind mei 1994 heeft A bij een schriftelijke overeenkomst afstand gedaan van de pensioenrechten die hij tegenover belanghebbende geldend kon maken in de periode 1 juli 1994 - 1 juli 1995. Vervolgens heeft A bij een schriftelijke overeenkomst van 7 november 1994 ook de pensioenrechten welke hij vanaf 1 juli 1995 kon uitoefenen prijsgegeven.
2.6. Bij besluiten van de vergadering van aandeelhouders van belanghebbende van 18 december 1996 is C N.V. als bestuurder ontslagen, A opnieuw tot bestuurder benoemd en voor belanghebbende weer het vroegere adres in Nederland gekozen.
2.7. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat op 6 april 1994 een einde is gekomen aan haar belastingplicht in Nederland en dat zij over de periode 1 januari - 6 april 1994 een belastbare winst van (uiteindelijk) ƒ 34.780 heeft behaald. Haar slotbalans per 6 april 1994 bevatte een voorziening van ƒ 2.291.066, betrekking hebbend op de pensioenverplichtingen jegens A.
2.8. De Inspecteur heeft het bedrag van laatstbedoelde voorziening tot de belastbare winst over 1994 gerekend. Hij was primair van mening dat op 6 april 1994 de belastingplicht niet is geëindigd, omdat belanghebbende zijns inziens feitelijk in Nederland gevestigd is gebleven. Subsidiair was de Inspecteur van oordeel dat de pensioenverplichting op 6 april 1994 geen waarde in het economische verkeer meer had omdat zij toen materieel reeds was kwijtgescholden, dan wel voorzienbaar was dat zij kort daarna zou worden kwijtgescholden.
2.9. Het Hof Arnhem heeft het primaire standpunt van de Inspecteur afgewezen. Het heeft beslist dat op 6 april 1994 de feitelijke leiding van belanghebbende wèl van Nederland naar de Nederlandse Antillen is verplaatst. De subsidiaire stelling van de Inspecteur is door het Hof evenwel nagenoeg geheel gevolgd. Het Hof achtte zozeer voorzienbaar dat belanghebbende kort na 6 april 1994 van haar pensioenverplichting zou worden bevrijd, dat het de waarde in het economische verkeer daarvan per genoemde datum in goede justitie heeft vastgesteld op slechts 10% van ƒ 2.291.066 = ƒ 229.106. Dit levert een vrijval van de voorziening op van ƒ 2.061.959, die in de belastbare winst over de periode 1 januari - 6 april 1994 dient te worden begrepen. Aldus heeft Het Hof de aan belanghebbende opgelegde aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 34.780 + ƒ 2.061.959 = ƒ 2.096.739.
2.10. Belanghebbende heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft vijf middelen van cassatie aangevoerd.
2.11. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2.12. Belanghebbende heeft gerepliceerd, de Staatssecretaris gedupliceerd.
3. De rechtsstrijd in cassatie
3.1. De Staatssecretaris heeft de door belanghebbende voorgestelde cassatiemiddelen bestreden. Maar hij heeft niet zelf principaal of incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Met name het oordeel van het Hof dat de feitelijke leiding van belanghebbende - en daarmee de plaats van vestiging - op 6 april 1994 naar de Nederlandse Antillen is overgebracht, heeft hij niet aangevochten. Een reden om ambtshalve op deze kwestie in te gaan zie ik niet, al kan de uitkomst van juist dit onderdeel van het geschil mij niet erg bekoren. De beslissing van het Hof betreffende de feitelijke leiding van belanghebbende beschouw ik daarom verder als een gegeven.
3.2. In de uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat op het moment van (feitelijke) zetelverplaatsing naar de Antillen de pensioenverplichting van belanghebbende materieel reeds was kwijtgescholden(3). In zijn vertoogschrift was hij hierover echter minder eenduidig. Daarin stelde hij:
"(...) op 06-04-1994 was voorzienbaar dat afstand zou plaatsvinden, maar stond nog niet vast wanneer precies."(4)
alsmede:
"Mijn conclusie is (...) dat op het moment van de verplaatsing van de feitelijke leiding het besluit tot het afstand doen van pensioenrechten informeel reeds genomen was, dan wel dat deze toekomstige handelingen(5) voor belanghebbende en de pensioengerechtigde/enig aandeelhouder (...) volstrekt voorzienbaar was."(6)
3.3. Het Hof heeft de stellingen van de Inspecteur klaarblijkelijk zo opgevat dat zij uiteindelijk niet inhielden dat de pensioenverplichting al vóór 6 april 1994 is kwijtgescholden, maar wel dat voorzienbaar was dat kwijtschelding kort na deze datum zou plaatsvinden; zie r.o. 4.5. van de bestreden uitspraak.
3.4. Deze zienswijze van de Inspecteur heeft het Hof vervolgens juist bevonden. Blijkens r.o. 4.8. heeft het aangenomen dat A zijn pensioenrechten op 31 mei 1994 respectievelijk 7 november 1994 heeft prijsgegeven, derhalve niet eerder. Het heeft voorts aangenomen dat op 6 april 1994 een grote mate van zekerheid bestond dat belanghebbende binnen afzienbare tijd zou worden bevrijd van haar pensioenverplichtingen jegens A.
3.5. Ook de vaststelling van het Hof dat de pensioenrechten niet vóór 6 april 1994 zijn prijsgegeven wordt door de Staatssecretaris niet aangevochten. Het geschil is in cassatie derhalve toegespitst op de vraag van de waardering van de pensioenverplichting per 6 april 1994.
3.6. Er is geen reden om aan te nemen dat de actuariële waarde van de pensioenverplichting per 6 april 1994 niet volledig was gedekt door de bezittingen van belanghebbende. Anders gezegd, er zijn geen indicaties dat de pensioenrechten van A op 6 april 1994 niet (ten volle) voor verwerkelijking vatbaar waren. De waarderingskwestie draait geheel om een ander punt.
4. Het prijsgeven van pensioenrechten, enkele algemene opmerkingen
4.1. Het prijsgeven van aanspraken op pensioen vormde lange tijd bij de pensioengerechtigde geen belastbaar feit voor de loonbelasting en/of de inkomstenbelasting. Voor de pensioengerechtigde die tevens aandeelhouder was in de vennootschap op welke de pensioenverplichting rustte, was dit niet anders. Zie HR 18 februari 1998, nr. 32 055, BNB 1998/177.
4.2. Op 1 januari 1995 is hierin wijziging gekomen. Bij de Wet Brede Herwaardering II(7) is aan de Wet LB 1964 onder meer een artikel 11c toegevoegd. Daarvan luidde het eerste lid, aanhef en onderdeel c:
"1. Ingeval op enig tijdstip:
(...)
c. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 11b, eerste lid, onderdeel d, wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is;
wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak."
De in artikel 11b, eerste lid, onderdeel d, Wet LB 1964 bedoelde lichamen waren, kort gezegd, de in Nederland gevestigde directiepensioenlichamen.
4.3. De belastbaarheid van het prijsgeven van pensioenaanspraken is thans geregeld in artikel 19b, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet LB 1964.
4.4. Bij de Wet Brede Herwaardering II is tevens een nieuw artikel 23a in de Wet Vpb 1969 opgenomen, waarvan het eerste lid oorspronkelijk inhield:
"1. Ingeval in enig jaar met betrekking tot een bij een lichaam als bedoeld in artikel 11b, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 verzekerde aanspraak ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding, artikel 11c, eerste lid, van die wet toepassing vindt, wordt bij dat lichaam de door hem op de voet van de artikelen 22 en 23 verschuldigde belasting over dat jaar vermeerderd met 60 percent van de waarde welke in het economische verkeer aan die aanspraak kan worden toegekend. De vorige volzin is niet van toepassing indien degene ten aanzien van wie vorenbedoeld artikel 11c, eerste lid, toepassing vindt, als binnenlandse belastingplichtige aan de inkomstenbelasting is onderworpen."
De tekst van deze bepaling is intussen aangepast aan de vernummering van de artikelen 11b en 11c Wet LB 1964 in de artikelen 19a en 19b van die wet, terwijl het percentage van de "strafheffing" is verlaagd van 60 naar 52.
4.5. Het hiervóór genoemde arrest BNB 1998/177 betrof een geval waarin twee aanmerkelijk-belanghouders, een echtpaar, voorafgaand aan de verkoop van hun aandelen in augustus 1991 afstand hadden gedaan van de rechten op lijfrente en pensioen welke zij tegenover hun vennootschap hadden. Het Hof Leeuwarden zag hierin een informele kapitaalstorting, die bij de winstbepaling van de vennootschap buiten aanmerking moest blijven:
"-5.04. Het voordeel dat aan de BV is opgekomen doordat de belanghebbende en zijn echtgenote (...) hebben afgezien van hun rechten, voortvloeiend uit de op de BV jegens hen rustende stamrechtverplichtingen, behoort niet tot de winst van de BV omdat ingevolge het te dezen geldende artikel 7 van de Wet daartoe alleen worden gerekend voordelen die uit onderneming worden verkregen (BNB 1978/252).
De aan de BV toegevallen vermogensvermeerdering is het gevolg van een door haar beide aandeelhouders verrichte kapitaalstorting (...)"
4.6. Dit oordeel leed echter schipbreuk. De Hoge Raad koos voor een benadering die aansloot bij de kostenarresten:
"Een redelijke wetstoepassing, welke recht doet aan de samenhang tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting en strookt met de zogenoemde door de Hoge Raad gewezen kostenarresten, laatstelijk onder meer HR 8 juli 1986, nr. 23 440, BNB 1986/295, brengt met zich dat het voordeel voor de vennootschap, bestaande uit het vervallen van de onderwerpelijke stamrechten, waarvan de uitkeringen belast zouden zijn met inkomstenbelasting, - ook al vindt dit voordeel zijn oorzaak uitsluitend in de betrekking tussen de vennootschap en de aandeelhouders - bij de bepaling van de winst van die vennootschap in aanmerking moet worden genomen."
4.7. Dat de op aandeelhoudersoverwegingen gestoelde kwijtscheldingswinst niet als een informele kapitaalstorting werd aangemerkt, was een kunstgreep. Deze werd nodig geacht om te vermijden dat in de totale belastingheffing een "gat" zou vallen. Maar eigenlijk verloochent hij de werkelijke aard van de verrichte rechtshandeling. Daarom dient een kwijtscheldingsvoordeel als hier bedoeld dat is behaald na 31 december 1994 gewoon als een informele kapitaalstorting te worden beschouwd en niet als winst uit onderneming. De heffing van loonbelasting en/of inkomstenbelasting over de pensioenaanspraak ingeval deze wordt prijsgegeven is immers sinds 1 januari 1995 voldoende gewaarborgd.
4.8. Het is dan ook terecht dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wet Brede Herwaardering II van regeringszijde is te kennen gegeven(8):
"De leden van de CDA-fractie vragen of wij de mening delen dat er sprake is van een informele kapitaalstorting in de vennootschap waarin de pensioenverplichtingen zijn ondergebracht wanneer de directeur-grootaandeelhouder zijn pensioenrechten prijsgeeft, en dit bij hem leidt tot heffing van inkomstenbelasting.
Naar aanleiding hiervan merken wij op dat de opbouw van pensioenrechten ten aanzien van de directeur-grootaandeelhouder plaatsvindt in diens kwaliteit van werknemer. Een werknemer zal in normale situaties niet van pensioenrechten afzien. In de door de leden van de CDA-fractie beschreven casus, is de werknemer tevens grootaandeelhouder. Gesteld kan worden dat in die situatie de kwaliteit van de aandeelhouder voorop staat. Nu ter zake van het afzien van pensioenrechten heffing van loonbelasting plaatsvindt, is deze situatie vergelijkbaar met die waarbij een zogeheten kasrondje plaatsvindt. Mede gelet op de arresten BNB 1986/293-297 zal dan ook een informele kapitaalstorting kunnen worden aangenomen (...)"
5. De waarde in het economische verkeer
5.1. Op grond van artikel 16 Wet IB 1964 moesten voordelen uit onderneming welke niet eerder op de voet van de artikelen 9 t/m 15 in aanmerking waren genomen worden gerekend tot de winst van het jaar waarin de belastingplichtige ophield uit de onderneming in Nederland belastbare winst te genieten(9). Artikel 16 vormde een uitdrukking van het totaal-winstbeginsel dat aan artikel 7 Wet IB 1964 ten grondslag lag.
5.2. Bij een emigrerende aandelenvennootschap wordt aan het voorschrift tot eindafrekening gevolg gegeven door per de datum van vertrek een eindbalans op te stellen, waarin alle activa en passiva worden gesteld op hun waarde in het economische verkeer. De bedoeling is dat aldus alle voordelen (in algebraïsche zin) uit onderneming welke zijn ontstaan gedurende de tijd dat de vennootschap in Nederland gevestigd was, hier te lande in de belastingheffing worden betrokken.
5.3. De in fiscalibus (nog steeds) gangbare definitie van "waarde in het economische verkeer" is: de prijs die bij aanbieding van een goed op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding op de peildatum door de meestbiedende gegadigde besteed zou zijn. Deze omschrijving is gericht op de waardering van bezittingen. Zou men haar willen converteren in een formulering gericht op de waardering van schulden(10), dan komt men bijvoorbeeld op: de vergoeding die bij aanbieding van een schuld op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding op de peildatum door de minsteisende bereidwillige overnemer bedongen zou zijn.
5.4. Mijn ambtgenoot Wattel heeft in zijn conclusie voor HR 14 juni 2000, nr. 35 494, BNB 2000/269, met betrekking tot de waarde van een schuld betoogd:
"-5.5. (...) De waarde in het economisch verkeer van de schuld hoeft geenszins gelijk te zijn aan de waarde in het economisch verkeer van de corresponderende vordering. Ik ben wel bereid een vordering op een dubieuze debiteur over te nemen tegen betaling van een (veel) lager dan nominaal bedrag, maar ik ben niet bereid om een schuld van een dubieuze (of enige andere) debiteur over te nemen tegen ontvangst van een lager bedrag dan het nominale (of contante), met name niet als ik zelf wel solvabel ben. De waarde in het economisch verkeer van de vordering is de cessiewaarde, de waarde in het economisch verkeer van de corresponderende schuld is de nominale (of de contante, ingeval van rentebedingen die afwijken van de markt). Die waarden sluiten slechts op elkaar aan indien de debiteur goed is voor zijn geld. Dat de waarden van vordering en schuld niet op elkaar aansluiten, is niets nieuws. (...)
-5.6. De waarde in het economisch verkeer van een schuld zakt mijns inziens in beginsel pas beneden nominaal (of contant) als de crediteur dubieus is, dus als zijn vordering betwistbaar of voorwaardelijk is, als de crediteur niet van zich laat horen of anderszins onwaarschijnlijk is dat aanspraak gemaakt zal worden op (volledige) betaling. De waarde zakt pas naar nihil als het vorderingsrecht verjaard is, als zeker is dat de betwisting terecht is, als de voorwaarde niet meer
vervuld kan worden, als de schuld wordt kwijtgescholden, als de debiteur niet meer bestaat dan wel zeker is dat hij nooit zal kunnen betalen, of als de crediteur niet meer bestaat dan wel zeker is dat hij de debiteur niet meer zal bemoeilijken."
5.5. Het is vaste rechtspraak dat de waarde in het economische verkeer van bezittingen en schulden moet worden vastgesteld op basis van feiten die zich uiterlijk op de peildatum van de waardering hebben voorgedaan. Voorts geldt, dat daarbij rekening moet worden gehouden met later bekend geworden omstandigheden die op de hiervoor bedoelde feiten nader licht kunnen werpen.
5.6. Als (willekeurig) voorbeeld noem ik HR 4 november 1981, nr. 20 768, BNB 1981/336, waarin is geoordeeld:
"dat bij staking van een onderneming door de overdracht daarvan ter berekening van de bij de staking behaalde winst de waarde van de naar het privé-vermogen van de ondernemer overgaande vordering ter zake van de overdracht dient te
worden gesteld op de waarde in het economische verkeer, welke aan die vordering is toe te kennen op het tijdstip waarop deze naar het privé-vermogen overgaat;
dat deze waarde dient te worden beoordeeld niet alleen naar de op het tijdstip van het opmaken van de eindbalans bekende omstandigheden, doch mede naar eerst later bekend geworden omstandigheden welke op de destijds
bestaande toestand licht kunnen werpen;"
5.7. Lang daarvoor al, in een zaak over de vermogensbelasting 1933/1934, HR 19 februari 1936, B 6053, had de Hoge Raad met betrekking tot een huurschuld aan het voormalige "Gouvernement van Nederlandsch-Indië" overwogen:
"(...) dat ter berekening van het zuiver vermogen de totale waarde der bezittingen verminderd wordt met de contante waarde van de schulden ten laste van de belastingplichtige;
dat deze waarde moet worden bepaald met inachtneming van alle omstandigheden, die daarop van invloed kunnen zijn, aangezien er geen reden is om (...) aan te nemen, dat de wetgever te dien aanzien een beperking heeft gewild;
dat een schuld door kwijtschelding teniet gaat en het duidelijk is, dat de kans te niet te gaan op haar waarde van invloed kan zijn;
dat derhalve nu, zooals vaststaat, op 1 Mei van het belastingjaar kwijtschelding van de onderhavige schuld in het vooruitzicht was gesteld, de raad van beroep ten onrechte met de kans, dat dit vooruitzicht in vervulling zou gaan, geen rekening heeft gehouden;"
5.8. En HR 1 juni 1955, nr. 12 342, BNB 1955/263, gewezen voor de vermogensaanwasbelasting, betrof de waardering van de schuld van een horeca-ondernemer aan een brouwerij. Overwogen werd:
"dat de Hoge Raad de op de weergeving van de brieven der brouwerij volgende en daarop steunende overweging van den Raad van Beroep aldus verstaat, dat de Raad aanneemt, dat de kwijtschelding van de schuld van belanghebbende
aan de brouwerij op 1 Mei 1940 nog niet had plaats gevonden, maar dat wel reeds voor dien dag de brouwerij zich jegens belanghebbende had verbonden, hem, nadat hij de exploitatie van het nieuwe gebouw op zich zou hebben
genomen, dat gedeelte der schuld te zullen kwijtschelden, dat redelijkerwijs gesproken toch niet meer door hem zou kunnen worden betaald;
dat de Raad, hiervan uitgaande, ter bepaling van de grootte van het begin vermogen had vast te stellen, op welk bedrag die schuld met inaanmerkingneming van de uit vorenbedoelde verbintenis voortvloeiende kans op kwijtschelding moest worden gewaardeerd op den eersten peildatum;
dat de waardering had te geschieden op den grondslag van den werkelijken toestand op dien datum;
dat wel de Raad daarbij met hetgeen na dien datum is gebleken rekening mocht houden, teneinde daaruit af te leiden hoe de werkelijke toestand op dien datum was;
dat de Raad echter nadien voorgevallen feiten, die op dien datum niet voorzienbaar waren, zodat zij de op dien datum bestaande kans, dat de schuld geheel of gedeeltelijk teniet zou gaan, niet beïnvloedden, bij de waardering niet in
aanmerking mocht nemen, ook al betrof het hier een slechts eenmaal en achteraf opgelegde belasting;
dat mitsdien de beslissing van den Raad, waarbij de contante waarde van de schuld per 1 Mei 1940 wordt gesteld op 40% van het nominale bedrag, welke beslissing blijkens de daaraan voorafgaande overweging mede steunt op
hetgeen, achteraf bekend geworden, op 1 Mei 1940 niet voorzienbaar was, niet in stand kan blijven, en het middel in zoverre gegrond is;
O., dat de Raad van Beroep mitsdien alsnog zal hebben vast te stellen, op welk bedrag de schuld van belanghebbende op 1 Mei 1940 op den grondslag van den op dien dag bestaanden werkelijken toestand moet worden gewaardeerd;"
5.9. De arresten B 6053 en BNB 1955/263 maken duidelijk dat bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer van een schuld de op de peildatum bestaande kans op kwijtschelding in beginsel in aanmerking moet worden genomen. Dit uitgangspunt steunt op de ervaringsregel dat de kans op een later tenietgaan van de schuld van invloed kan zijn op de waarde, aldus uitdrukkelijk B 6053.
5.10. Maar betekent dit nu dat de kans op tenietgaan door kwijtschelding altijd van invloed is op de waarde van de schuld? Moet niet een onderscheid worden gemaakt naar de redenen waarom een vordering door de crediteur - mogelijk, of naar verwachting - wordt prijsgegeven?
5.11. We dienen ons te realiseren dat in B 6053 en BNB 1955/263 kwijtscheldingen op zakelijke, althans niet-persoonlijke gronden aan de orde waren. Minstens zo goed denkbaar is echter dat een crediteur slechts afstand van zijn vorderingsrecht zou willen doen enkel op grond van zijn persoonlijke, of in ieder geval niet-zakelijke betrekking tot de debiteur. In dat geval zal bij een overname van de schuld naar het mij voorkomt de overnemer een vergoeding bedingen waarbij de mogelijkheid van kwijtschelding buiten beschouwing blijft. De nieuwe debiteur mag dan immers niet erop rekenen dat ook hij van een kwijtschelding zal profiteren. Anders gezegd: in zo'n geval vervalt de kans op tenietgaan van de schuld, anders dan door betaling, door en met de overdracht. De kans op kwijtschelding is hier een louter subjectieve factor.
5.12. Een kwijtschelding op niet-zakelijke gronden doet zich onder meer voor indien een groot-aandeelhouder bereid is de vordering op zijn vennootschap prijs te geven uitsluitend op grond van de vennootschappelijke betrekking tussen hem en dat lichaam, derhalve bij wijze van informele kapitaalstorting. Draagt de vennootschap voordien de schuld over aan een derde, dan zal de kwijtschelding uitblijven.
5.13. Bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van een schuld behoort daarom de kans dat deze in de toekomst bij wijze van informele kapitaalstorting wordt kwijtgescholden buiten aanmerking te blijven.
5.14. De gedingstukken van de onderhavige zaak leveren geen aanwijzing op dat A van zijn pensioenaanspraak afstand heeft gedaan op grond van een andere omstandigheid dan dat hij aandeelhouder van belanghebbende was. Positief gezegd: in cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het prijsgeven van de pensioenrechten zijn oorzaak uitsluitend heeft gevonden in de vennootschappelijke betrekking tussen de belanghebbende en haar aandeelhouder.
5.15. Het bijzondere in deze zaak is dat de kwijtschelding van de pensioenverplichting - die heeft plaatsgehad vóór 1995 - voor de belastingheffing niet als een informele kapitaalstorting wordt behandeld, ook al berust zij uitsluitend op aandeelhoudersmotieven. Zou de plaats van vestiging van belanghebbende niet op 6 april 1994 naar de Antillen zijn verlegd, dan had de volle waarde van de verplichting zonder enige twijfel belastbare winst van belanghebbende gevormd.
5.16. Zoals ik hiervoor onder 4.7. echter al heb opgemerkt, is de kwalificatie als belastbare winst hier artificieel en spoort deze niet met het werkelijke karakter van de verrichte rechtshandeling. Voor de bepaling van de waarde van de schuld vóór de kwijtschelding heeft zij geen enkele betekenis. Sterker nog: het vaststellen van de waarde in het economische verkeer van een schuld is een feitelijke aangelegenheid, en de fiscale kwalificatie die men aan een later kwijtscheldingsvoordeel geeft is daarbij überhaupt niet relevant.
5.17. De bepaling van de waarde in het economische verkeer van de bezittingen en schulden van belanghebbende per de datum van haar emigratie strekt ertoe de totale, tot dan toe gegenereerde winst definitief vast te stellen en in de Nederlandse belastingheffing te betrekken, voorzover dit niet eerder is gebeurd. De hamvraag is natuurlijk, of een waardering van de pensioenverplichting jegens A op zodanige wijze dat daarbij de kans op een toekomstige, op niet-zakelijke gronden gebaseerde afstand van de pensioenrechten buiten beschouwing blijft, aan dat doel beantwoordt.
5.18. Naar ik meen is dat inderdaad het geval. Het prijsgeven van de pensioenrechten is constitutief voor het ontstaan van het onzakelijke kwijtscheldingsvoordeel. Dat voordeel kent geen rijpingsperiode; het groeit niet in de loop der tijd, maar is er van het ene moment op het andere. Nu het Hof - in cassatie onbestreden - heeft aangenomen dat A pas nà 6 april 1994 zijn pensioenrechten heeft prijsgegeven, valt daarvan niets toe te rekenen aan de periode vóór die datum. Dat op 6 april 1994 vrijwel zeker was dat A van zijn pensioenaanspraak afstand zou doen, doet hieraan niet af.
6. Cassatiemiddel II
6.1. Cassatiemiddel II komt op tegen het oordeel van het Hof - neergelegd in r.o. 4.8. - dat
"(...) reeds op 6 april 1994 bij belanghebbende (...) een zodanige mate van zekerheid bestond dat zij binnen afzienbare tijd zou worden bevrijd van haar pensioenverplichtingen jegens A, dat bij de waardering van die verplichting op haar eindbalans per 6 april 1994 daarmee rekening dient te worden gehouden."
6.2. Het middel bevat de klacht dat het Hof bij de waardering van de pensioenverplichting een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en dat het had moeten uitgaan van de
"(...) werkelijke (geobjectiveerde) waarde van de verplichting, zijnde de waarde in het economische verkeer (...)"
6.3. Naar mijn mening treft het middel doel voorzover het aanvoert dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat bij de waardering van de pensioenverplichting in de balans van belanghebbende per 6 april 1994 ermee rekening gehouden diende te worden dat belanghebbende binnen afzienbare tijd van deze verplichting zou worden bevrijd. Nu in cassatie moet worden aangenomen dat A zijn pensioenrechten jegens belanghebbende heeft prijsgegeven uitsluitend op grond van de tussen hen bestaande vennootschappelijke betrekking, vormde het vooruitzicht dat belanghebbende binnen afzienbare tijd na 6 april 1994 als gevolg van dit prijsgeven van rechten zou worden bevrijd van de pensioenverplichtingen jegens A niet een omstandigheid die mede-bepalend was voor de waarde in het economische verkeer van die verplichtingen.
6.4. Daar de Inspecteur geen andere gronden heeft aangevoerd voor de stelling dat de waarde van belanghebbendes pensioenverplichtingen tegenover A per 6 april 1994 minder beliep dan de balanswaarde van ƒ 2.291.066 kan 's Hofs uitspraak gezien het voorgaande niet in stand blijven.
6.5. Middel II behoeft voor het overige geen bespreking. Hetzelfde geldt voor de andere door belanghebbende voorgestelde cassatiemiddelen.
7. Conclusie
Bevindend dat middel II ten dele doel treft, concludeer ik tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 34.780.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen P.
2 Conclusie van dupliek, blz. 1, eerste alinea. De conclusie van dupliek is gedagtekend 26 november 1998.
3 Zie de brief van de Inspecteur van 12 december 1997, behorende bij de uitspraak op het bezwaarschrift. Deze brief is als bijlage 4 bij het beroepschrift voor het Hof gevoegd, en maakt ook deel uit van bijlage 6 bij het vertoogschrift van de Inspecteur.
4 Vertoogschrift, blz. 7, derde alinea.
5 Kennelijk is bedoeld: handeling, vK.
6 Vertoogschrift, blz. 7, vierde alinea.
7 Wet van 23 december 1994 houdende wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Successiewet 1956, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Invorderingswet 1990 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering naar aanleiding van de herziening van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en bepaalde spaarvormen in de inkomstenbelasting (Aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en andere wetten aan Brede Herwaardering), Stb. 927.
8 Nadere memorie van antwoord Eerste Kamer, kamerstuk 23 046, nr. 79d, blz. 2.
9 Zie voor het huidige recht de artikelen 3.60 en 3.61 Wet IB 2001 en de artikelen 15c en 15d Wet Vpb 1969.
10 Zie over deze benadering de conclusie van de advocaat-generaal Moltmaker voor het arrest HR 16 juli 1993, nr. 28 337, BNB 1993/298, onderdeel 2.2., en r.o. 3.4. van de HR in het zo-even genoemde arrest.