Hoge Raad, 10-08-2001, AB3138, 35890
Hoge Raad, 10-08-2001, AB3138, 35890
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 augustus 2001
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB3138
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3138
- Zaaknummer
- 35890
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 35.890
10 augustus 2001
JMH
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 november 1999, nr.96/00179, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 488.746 onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van ƒ 6693, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 22 december 2000 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is in 1981 opgericht. Sinds 1985 is haar gehele geplaatste aandelenkapitaal in het bezit van de op de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap A N.V.. Belanghebbende heeft enkele dochtervennootschappen. Zij houdt onder meer alle aandelen in B B.V.. Met deze vennootschap vormt zij in het onderhavige jaar een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. In 1986 en 1987 heeft belanghebbende verscheidene dividenden uitgekeerd aan A N.V.; in 1986 tot een totaal bedrag van ongeveer ƒ 1.075.000, in 1987 tot een totaal bedrag van ongeveer ƒ 420.000. A N.V. op haar beurt heeft in 1986 en 1987 op basis van een overeenkomst van achtergestelde geldlening aan B B.V. gelden verstrekt. Deze beliepen in totaal respectievelijk ƒ 430.000 en ƒ 295.000. Afgelost werd er niet, zodat A N.V. aan het eind van 1987 een vordering op B B.V. had van ƒ 725.000. Ter zake van de zojuist bedoelde geldleningen is B B.V. rente verschuldigd geworden aan A N.V.. In 1987 bedroeg deze rente ƒ 50.112. De rente welke A N.V. heeft genoten, is niet onderworpen aan een belasting naar de winst die volgens in Nederland geldende maatstaven als redelijk is aan te merken.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de dividenduitkeringen voorzover deze zijn teruggeleend en de daaruit voortvloeiende lening voor de heffing van vennootschapsbelasting moeten worden geëlimineerd. Belanghebbende voert tegen dit oordeel vier klachten aan.
3.3. Vooropgesteld wordt dat het een vennootschap vrij staat om bij wijze van aanvaarding van een rentedragende schuld een deel van haar vermogen aan haar aandeelhouders uit te keren, en aldus voor de vennootschap een rentelast op te roepen. Zodanige handelwijze, waarvan op zichzelf niet kan worden gezegd dat zij in strijd is met doel en strekking van de wet, leidt ertoe dat de rechten van de aandeelhouders in de vennootschap worden omgezet in een rentedragende vordering te hunnen gunste op de vennootschap en dat voortaan de daardoor opgeroepen rente op de winst van de vennootschap in mindering komt, doch tevens dat die rente rechtstreeks ten goede komt aan de aandeelhouders/schuldeisers en bij hen in beginsel tot belastingheffing leidt (vgl. H.R. 23 augustus 1995, nr. 29.521, BNB 1996/3). Het in mindering op de winst komen van de rente kan echter niet worden aanvaard indien de schuld is aangegaan met als doorslaggevend motief belastingheffing te verijdelen en dat onder omstandigheden waardoor in strijd wordt gekomen met doel en strekking van de wet.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de lening van B B.V. bij A N.V. is aangegaan ter aanvulling van de kennelijk door de dividenduitkeringen van belanghebbende aan A N.V. ontstane tekorten in het vermogen dat voor de ondernemingsuitoefening binnen de fiscale eenheid benodigd was. Dit oordeel, dat aldus moet worden verstaan dat voor de ondernemingsuitoefening door B B.V. en door belanghebbende als directe houdstermaatschappij van B B.V., tezamen bezien, de lening nodig werd door de dividenduitkeringen, is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, ook niet indien, zoals belanghebbende voor het Hof had aangevoerd, de lening ertoe diende kortlopende schulden van B B.V. te vervangen. Derhalve faalt het tweede middel.
3.5. In het onder 3.4 besproken oordeel van het Hof ligt besloten dat de uitkering van het dividend tot het bedrag van de lening en het aangaan van die lening moeten worden gezien als een samenhangend geheel van rechtshandelingen. Dit samenstel van rechtshandelingen moet op één lijn worden gesteld met, en behandeld als, het onder 3.3 bedoelde geval dat een vennootschap door het aanvaarden van een rentedragende schuld een deel van haar vermogen aan haar aandeelhouders uitkeert.
3.6. Het Hof heeft geoordeeld dat het uitkeren van dividend tot het bedrag van de door B B.V. teruggeleende gelden geen zakelijk gefundeerde doeleinden diende, maar slechts voortkwam uit het motief de heffing van vennootschapsbelasting te verijdelen. Het heeft daarbij terecht niet de motieven van belanghebbende, A N.V. en B B.V. afzonderlijk bezien, maar beoordeeld welk motief voor alle betrokkenen aan het samenstel van rechtshandelingen ten grondslag lag. 's Hofs oordeel dat dit motief verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting was, is van feitelijke aard en is niet onbegrijpelijk. Derhalve faalt ook het derde middel.
3.7. Wat betreft de vraag of door dit samenstel van rechtshandelingen in strijd is gekomen met doel en strekking van de wet heeft het volgende te gelden. Indien een vennootschap aan haar moedervennootschap een dividenduitkering doet en dit dividend schuldig blijft, zal, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, ervan moeten worden uitgegaan dat deze omzetting in vreemd vermogen niet heeft plaatsgevonden ten behoeve van de door de dochtervennootschap uitgeoefende onderneming en mitsdien geen zakelijk doel diende. De door omzetting gecreëerde schuld levert daardoor geen bijdrage aan de financiering van de onderneming van de dochtervennootschap en de op de lening verschuldigde rente houdt daardoor geen verband met de uitoefening van die onderneming (vgl. H.R. 26 april 1989, nr. 24.446, BNB 1989/217). De wetgever heeft niet beoogd een aftrek te verlenen voor rente op geldleningen ingeval die generlei functie hebben in het kader van de financiering van de door de betrokken vennootschap gedreven onderneming en de daarover verschuldigde rente niet onderworpen is aan een belasting naar de winst die volgens in Nederland geldende maatstaven als redelijk is aan te merken. Het aanvaarden van een renteaftrek zou dan ook in die situatie in strijd met doel en strekking van de wet zijn. Middel I, waarin een andere opvatting wordt verdedigd, faalt eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G.van Vliet, A. Hammerstein, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2001.