Hoge Raad, 26-01-2001, ZC3408 AG3973, C99/065
Hoge Raad, 26-01-2001, ZC3408 AG3973, C99/065
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 januari 2001
- Datum publicatie
- 26 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:ZC3408
- Formele relaties
- Conclusie:
- Zaaknummer
- C99/065
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
26 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/065HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STANDARD GROEP HOLLAND B.V., gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. van Oven,
t e g e n
ING BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Bank - heeft bij exploit van 16 oktober 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Standard - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad Standard te veroordelen om aan de Bank te voldoen ƒ 1.973.674,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 oktober 1995.
Standard heeft de vordering bestreden en harerzijds voorwaardelijk in reconventie gevorderd, primair de Bank te veroordelen om aan Standard te betalen een bedrag van ƒ 2.322.715,15, te verhogen met de debetrente in rekening gebracht aan Standard door de Bank gedurende de periode december 1994 tot de datum van vonnis in reconventie, althans subsidiair, de Bank te veroordelen tot betaling aan Standard van een door de Rechtbank te bepalen bedrag.
De Bank heeft de vordering van Standard bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 18 september 1996 in conventie de vordering toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Standard hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Na pleidooi heeft het Hof bij tussenarrest van 6 november 1997 partijen tot bewijslevering toegelaten, bepaald dat er een comparitie van partijen zal plaatsvinden en iedere verdere beslissing aangehouden.
Na comparitie van partijen, enquête, contra-enquête en pleidooi heeft het Hof bij eindarrest van 5 november 1998 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof heeft Standard beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Standard heeft bij brief van 6 oktober 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De achtergrond van het geschil tussen partijen is een in 1993 door de Stichting Het Wereld Natuur Fonds (hierna: WNF) georganiseerde televisie-actie tot het werven van nieuwe donateurs, waartoe Standard en WNF een samenwerkingsovereenkomst hadden gesloten. De Bank zou als financier optreden.
(ii) De kosten van de wervingsactie zijn in de samenwerkingsovereenkomst geprognotiseerd op ƒ 7.500.000,--. Ter financiering van de actie heeft de Bank een krediet verstrekt; aan WNF tot een bedrag van ƒ 2.500.000,-- en aan Standard tot een bedrag van ƒ 5.000.000,--.
(iii) In de samenwerkingsovereenkomst was opgenomen dat van de actieopbrengst de eerste ƒ 2.500.000,-- diende te worden aangewend ter aflossing van het aan WNF verstrekte krediet, en dat van de resterende opbrengst 50% diende te worden aangewend ter aflossing van het aan Standard verstrekte krediet.
(iv) Over de aan WNF ter beschikking gestelde krediet- faciliteit kon WNF als enige beschikken. Over de aan Standard ter beschikkinggestelde kredietfaciliteit konden WNF en Standard uitsluitend gezamenlijk beschikken.
(v) Het krediet dat aan Standard was verstrekt, was beschikbaar op twee rekeningen, te weten tot een bedrag van ƒ 4.250.000,-- op rekeningnummer [..335] (het "355-krediet") en tot een bedrag van ƒ 750.000,-- op rekeningnummer [..200] (het "200-krediet"). Op de ten behoeve van dit krediet opgemaakte handtekeningenkaart stonden als tot tekenen gerechtigde personen vermeld: 1) [betrokkene 1] en 2) [betrokkene 2] (beiden namens WNF), 3) [betrokkene 3] en 4) [betrokkene 4] (beiden namens Standard). Ten aanzien van deze tekeningsbevoegdheid was op de handtekeningenkaart nog vermeld: "1) of 2) altijd gezamenlijk met 3) of 4)".
(vi) De televisie-actie heeft op 3 september 1993 plaatsgevonden. WNF heeft het krediet van ƒ 2.500.000,-- uit de opbrengst afgelost. Op de kredietrekening van Standard is een debetsaldo open blijven staan.
(vii) Standard is in een geschil gewikkeld geweest met WNF over de onderlinge afrekening na de wervingsactie. Uiteindelijk is een schikking getroffen uit hoofde waarvan WNF ƒ 900.000,-- tegen finale kwijting aan Standard heeft betaald. Standard heeft dit bedrag, anders dan tevoren te kennen was gegeven, niet aan de Bank overgemaakt. Voor de Bank was dit aanleiding om het krediet met onmiddellijke ingang op 12 december 1994 op te zeggen.
3.2 De Bank heeft gevorderd Standard te veroordelen tot betaling van in totaal ƒ 1.973.674,82. Zij stelt daartoe dat de debetsaldi van rekeningnummer [..200] (ƒ 1.120.617,03) en rekeningnummer [..335] (ƒ 853.057,79) als gevolg van de opzegging van het krediet in zijn geheel ineens opeisbaar is. Standard heeft daartegen aangevoerd dat de Bank jegens Standard onzorgvuldig heeft gehandeld en is tekortgeschoten in haar verplichting tot uitoefening van bestedings- en budgetcontrole, waardoor de kredietlimiet is overschreden, terwijl zij voorts onbevoegdelijk, immers zonder de daartoe benodigde handtekening namens Standard, betalingen uit het Standardkrediet heeft verricht. Op grond van dit een en ander heeft Standard (voorzover de vorderingen van de Bank niet reeds in conventie zouden worden afgewezen) in reconventie schadevergoeding gevorderd.
De Rechtbank heeft de vordering van de Bank toegewezen en die van Standard afgewezen. De Rechtbank heeft daartoe naar de kern genomen overwogen dat voorzover de betalingen, ook als die onbevoegdelijk zouden zijn verricht, konden geschieden uit het krediet - waarvoor Standard het risico droeg - moet worden aangenomen dat Standard daardoor is gebaat, en dat, voorzover de betalingen tot kredietoverschrijdingen zouden hebben geleid, mogelijkerwijs niet Standard, maar in ieder geval WNF is gebaat, en dat dit laatste geacht moet worden te zijn verdisconteerd in de tussen Standard en WNF getroffen schikking, zodat ook in dat geval van door de Bank te vergoeden schade geen sprake is.
3.3.1 In zijn tussenarrest heeft het Hof geoordeeld dat de Bank wanprestatie heeft gepleegd door zonder fiattering van Standard uit het "355-krediet" betalingen te doen aan PTT (ƒ 697.063,22), Maximail (ƒ 12.119,30) en Casparie (ƒ 11.532,63). Voorts heeft het Hof zowel Standard als de Bank tot bewijs toegelaten.
Standard werd toegelaten tot het bewijs: i) dat het door de Bank verstrekte krediet een projectfinanciering was, hetgeen meebracht dat de ter beschikking gestelde kredietlimiet van vijf miljoen gulden slechts eenmaal mocht worden "volgetrokken", ii) dat WNF de kosten van het in de samenwerkingsovereenkomst neergelegde project zou dragen, voorzover deze de geraamde ƒ 7.500.000,-- te boven zouden gaan, iii) van de hoogte van de door Standard geleden schade door overschrijding van de kredietlimiet (rov. 4.11), alsmede tot het bewijs dat WNF de in artikel 3.9 van de samenwerkingsovereenkomst toegezegde bijdrage van ƒ 500.000,-- in de kosten van Standard uit eigen middelen zou voldoen.
De Bank werd toegelaten tot het bewijs dat [betrokkene 3] alsnog achteraf verklaard heeft akkoord te zijn met een door de Bank - ongeautoriseerd - uit het "355-krediet" aan WNF gedane betaling van ƒ 460.000,--.
3.3.2 In zijn eindarrest heeft het Hof geoordeeld dat het de Bank, nadat zij bij brief van 1 december 1993 aan Standard te kennen had gegeven dat de reeds onder het "200-krediet" toegekende kredietfaciliteit van ƒ 750.000,-- in het "355-krediet" was inbegrepen, niet vrijstond betalingen uit het "355-krediet" te verrichten tot een hoger bedrag dan ƒ 4.250.000,-- en dat, nu de Bank méér heeft uitbetaald, te weten ƒ 4.999.576,89, de Bank wanprestatie heeft gepleegd jegens Standard (rov. 2.12 en 2.37). Het Hof heeft vastgesteld dat partijen (na het tweede pleidooi in hoger beroep) het erover eens waren dat de kosten van het project, voorzover die het geraamde totaalbedrag van ƒ 7.500.000,-- zouden overtreffen, gedragen zouden worden door WNF. Het Hof heeft Standard niet geslaagd geacht in het haar opgedragen bewijs inzake de kostenbijdrage door WNF van ƒ 500.000,-- (rov. 2.35).
3.3.3 Het Hof is vervolgens tot het oordeel gekomen dat Standard geen schade heeft geleden door de onder 3.3.1 vermelde wanprestatie van de Bank (rov. 2.37 tot en met 2.45). Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen kan als volgt worden samengevat.
Ook na de brief van 1 september 1993 kon Standard nog altijd over een krediet van ƒ 5.000.000,-- beschikken; dit krediet was als het ware gesplitst over twee rekeningen; aldus kon Standard voldoen aan haar verplichting jegens WNF om maximaal ƒ 5.000.000,-- bij te dragen in de kosten van het project. De betalingen die uit het "355-krediet" zijn verricht, strekten alle ter voldoening van werkelijke projectkosten. Slechts van het bedrag dat aan de PTT is betaald heeft Standard gemotiveerd betwist dat het projectkosten betrof. In het midden kan blijven of dit laatste juist is. Uit de beide projectkredieten is in totaal ƒ 7.499.576,89 uitbetaald; WNF heeft uit eigen middelen tenminste ƒ 698.662,-- voldaan aan budgetoverschrijdingen; totaal werd dus tenminste ƒ 8.198.238,89 besteed ten behoeve van het project. Indien dit bedrag verminderd wordt met de PTT-nota, dan hebben de projectkosten nog altijd - ten minste - ƒ 7.501.175,65 bedragen. De betalingen uit het "355-krediet" hebben minder bedragen dan ƒ 5.000.000,-- en hebben gestrekt tot voldoening van werkelijke projectkosten, die dus in elk geval voor rekening van Standard komen. Door uitbetalingen te doen uit het "355-krediet" boven een bedrag van ƒ 4.250.000,-- heeft de Bank haar contractuele verplichting geschonden, doch Standard heeft daar geen nadeel door geleden. De posten die de Bank ongeautoriseerd heeft betaald (zie hiervoor 3.3.1) maken deel uit van de werkelijke projectkosten, hetgeen meebrengt dat Standard er door is gebaat. Het bewijs dat de Bank moest leveren ten aanzien van de betaling van ƒ 460.000,-- aan WNF, doet niet meer terzake.
3.3.4 Het Hof heeft tenslotte de aangevoerde grieven besproken. Het Hof heeft als volgt geoordeeld. Grief I (waarin Standard aanvoert - memorie van grieven, grief I onder 7 - dat de betalingen, gedaan zonder handtekening of mondelinge last van de uitsluitend tekeningsbevoegden van Standard, niet ten laste van Standard mochten worden gebracht) is ten dele gegrond, doch kan niet tot vernietiging leiden. Het in de grieven II t/m V door Standard geuite bezwaar tegen de - niet door enig feit onderbouwde - aanname door de Rechtbank dat de eventuele schade voor Standard was verdisconteerd in de met WNF getroffen schikking, is terecht. Deze grieven zijn echter tevergeefs voorgesteld, omdat Standard door de omstreden betalingen, ook voorzover de Bank daarbij haar contractuele verplichting jegens Standard heeft geschonden, geen schade heeft geleden. De zesde grief betreft de (voorwaardelijke) vordering in reconventie; de gegrondheid van die vordering is niet komen vast te staan. De zevende grief (waarin Standard erover klaagt dat zij niet tot bewijslevering is toegelaten) is gegrond, maar kan evenmin tot vernietiging leiden.
3.4.1 De onderdelen 1 en 2 van het middel - onderdeel 1 bevat een algemene inleiding - stellen de vraag aan de orde of een bank die, zoals hier het geval is, zonder daartoe een geldige opdracht te hebben gekregen, een girale betaling verricht die zij ten laste van het saldo van een bij haar aangehouden rekening bestemd voor girale betalingen wenst te brengen en daarom het betaalde bedrag van die rekening heeft afgeschreven, van de rekeninghouder kan verlangen dat deze het hierdoor ontstane negatieve saldo, dan wel de toename van het negatieve saldo, door betaling aan de bank van het desbetreffende bedrag, aanzuivert.
Deze vraag moet in beginsel ontkennend worden beantwoord. Heeft een bank een girale betaling verricht ten laste van de rekening van een rekeninghouder die daartoe geen geldige opdracht had gegeven, dan zal de bank het aldus door haar betaalde bedrag niet ten laste van deze rekeninghouder mogen brengen.
Een dergelijke betaling kan evenwel tot gevolg hebben dat de rekeninghouder ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien door de betaling een schuld van de rekeninghouder is tenietgegaan. In zodanig geval zal de bank niet kunnen verlangen dat de rekeninghouder zonder meer het op de rekening van de begunstigde bijgeschreven bedrag aan de bank vergoedt. Wel zal de bank op de voet van art. 6:212 BW, voor zover dit redelijk is, vergoeding kunnen verlangen van de schade die zij daardoor heeft geleden, tot het bedrag waarmee de rekeninghouder is verrijkt. Daarbij is het aan de bank te stellen en te bewijzen dat aan de vereisten van evengenoemd artikel is voldaan, zodat zij ook zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat en tot welk bedrag zij schade heeft geleden.
Hierbij kan nog worden aangetekend dat het een bank ook niet is toegestaan een ten onrechte betaald bedrag te boeken in het debet van een eventueel tussen haar en de rekeninghouder bestaande rekening-courant. Is een zodanige boeking desalniettemin verricht, dan zal de bank die boeking ongedaan dienen te maken. Doorgaans zal uit de aard van de overeenkomst tussen een bank als giro-instelling en haar cliënt voortvloeien dat ook een vordering tot vergoeding van schade op de voet van art. 6:212 BW niet in de rekening-courant thuis hoort. Brengt de rechtsverhouding tussen de bank en de rekeninghouder mee dat een vordering tot vergoeding van schade als hier bedoeld niet in de rekening-courant kan worden opgenomen, dan zal zij in beginsel ook niet op de voet van art. 6:140 lid 1 BW voor verrekening vatbaar zijn.
3.4.2 De onderdelen 2a en 2b, die klagen dat het Hof, door ervan uit te gaan dat Standard diende aan te tonen dat zij schade had geleden ten gevolge van de ongeautoriseerde betalingen, het in 3.4.1 overwogene heeft miskend, zijn gegrond. Het gaat in deze zaak in conventie immers niet om een schadeactie van Standard tegen de Bank, maar om een verweer van Standard tegen de vordering van de Bank ter hoogte van het negatieve saldo. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven.
De overige onderdelen behoeven geen bespreking. Nu vaststaat dat de Bank ten laste van de rekeningen van Standard een aantal ongeautoriseerde betalingen heeft verricht, is in het kader van de vordering in conventie van de Bank de vraag aan de orde of Standard door die betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt, waarbij het in beginsel aan de Bank is deze verrijking, nu die wordt betwist, aan te tonen. Na verwijzing zal deze vraag opnieuw moeten worden behandeld. Partijen zullen daarbij desgewenst hun stellingen kunnen aanpassen naar aanleiding van hetgeen in dit arrest is overwogen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 november 1997 en 5 november 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Standard begroot op ƒ 9.608,68 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 26 januari 2001.
Mr. Hartkamp
nr. C99/065HR
zitting 22 september 2000
Conclusie inzake
Standard Holland Group B.V.
tegen
ING Bank N.V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Begin maart 1993 hebben eiseres tot cassatie, Standard, en Stichting Het Wereld Natuurfonds (WNF) een samenwerkingsovereenkomst gesloten met als belangrijkste doel om door een omvangrijke televisiewervingsactie nieuwe donateurs te werven voor WNF. Ter financiering van de wervingsactie heeft verweerster in cassatie, de bank, op 2 maart 1993 een krediet verstrekt, aan WNF tot een bedrag van (f 2.500.000,-- en aan Standard tot een bedrag van (f 5.000.000,--. Het krediet dat aan Standard werd verstrekt was beschikbaar op twee rekeningen, te weten tot een bedrag van (f 4.250.000,-- op rekening [..335] (het "355-krediet") en tot een bedrag van (f 750.000,-- op rekening nummer [..200] (het "200-krediet").Over de aan WNF ter beschikking gestelde kredietfaciliteit kon WNF als enige beschikken. Over de aan Standard ter beschikking gestelde kredietfaciliteit konden WNF en Standard uitsluitend gezamenlijk beschikken. Op de ten behoeve van dit krediet opgemaakte handtekeningenkaart stonden als tot tekenen gerechtigde personen vermeld: 1) [betrokkene 1], 2) [betrokkene 2], 3) [betrokkene 3] en 4) [betrokkene 4]. Daaronder was ten aanzien van deze tekeningsbevoegdheid nog vermeld "1) of 2) altijd gezamenlijk met 3) of 4)".
De televisiewervingsactie heeft plaatsgevonden op 3 september 1993. WNF heeft het krediet van (f 2.500.000,-- uit de opbrengst afgelost. Op de kredietrekening van Standard is een debetsaldo open blijven staan.
In 1994 zijn Standard en WNF in een geschil gewikkeld geweest over de onderlinge afrekening na de wervingsactie. In of omstreeks november 1994 is dit geschil geëindigd in een schikking uit hoofde waarvan WNF tegen finale kwijting een bedrag van (f 900.000,-- aan Standard heeft voldaan.
Anders dan Standard de bank tevoren te kennen had gegeven, is dit bedrag niet overgemaakt aan de bank. Dit is voor de bank aanleiding geweest om op 12 december 1994 met onmiddellijke ingang de totale kredietverlening aan Standard op te zeggen. Het debetsaldo bedroeg toen op rekening nummer [..200] (f 1.120.617,03 en op rekening nummer [..335] (f 853.057,79, in totaal dus (f 1.973.674,82.
Op enkele andere relevante feiten kom ik terug bij de bespreking van het cassatiemiddel (nrs. 5 en 6).
2) Bij exploot van 16 oktober 1995 heeft de bank Standard op verkorte termijn gedagvaard te verschijnen voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat Standard zou worden veroordeeld tot betaling van (f 1.973.674,82 met rente en kosten.
Bij conclusie van antwoord heeft Standard verweer gevoerd en tevens een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld (voorzover niet reeds in conventie de vorderingen van de bank zouden worden afgewezen), primair tot betaling van (f 2.322.715,15, te verhogen met ten onrechte door de bank in rekening gebrachte debetrente en subsidiair tot betaling van een door de rechtbank te bepalen bedrag.
Bij vonnis van 18 september 1996 heeft de rechtbank de eis in conventie toegewezen en de eis in reconventie afgewezen.
3) Van dit vonnis is Standard met een zevental grieven in hoger beroep gegaan bij het hof te Amsterdam. Na pleidooi heeft het hof op 6 november 1997 een tussenarrest gewezen, waarbij het beide partijen in de gelegenheid heeft gesteld nader bewijs te leveren van hun stellingen. Na enquête, contra-enquête en pleidooi heeft het hof bij eindarrest van 5 november 1998 geoordeeld dat alle grieven van Standard falen en heeft het het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
4) Van dit arrest is Standard tijdig in cassatie gekomen met een middel dat uit zes onderdelen bestaat. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Namens Standard is nog gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Onderdeel 1 heeft een inleidend karakter en bevat geen klacht. Zoals daarin wordt uiteengezet, heeft Standard zich tegen de vordering van de bank verweerd met de stelling dat de bank een viertal betalingen ten laste van het 355-krediet heeft uitgevoerd zonder daartoe een akkoordverklaring van Standard te hebben gekregen. Wat betreft drie van die betalingen (aan PTT, Maximail en Casparie) heeft het hof in r.o. 4.20 van het tussenarrest op de door Standard genoemde grond aangenomen dat de bank wanprestatie heeft gepleegd en de daardoor voor Standard ontstane schade dient te vergoeden. Wat betreft de vierde betaling (aan WNF) moet in cassatie bij veronderstelling hetzelfde worden aangenomen (zie r.o. 2.41-2.42 eindarrest). De vier betalingen betroffen de volgende bedragen: (f 697.063,22 (PTT), ( f 12.119,30 (Maximail), ( 11.532,63 (Casparie) en ( 460.000,- (WNF).
Voorts heeft Standard aangevoerd dat de bank ten laste van genoemd krediet niet méér had mogen uitbetalen dan het toegestane totaalbedrag van ( 4.250.000,-. Het hof heeft ook deze stelling juist bevonden, zodat de bank, die ten laste van dat krediet een bedrag van ( f 4.999.576,89 had uitbetaald, ook in zoverre wanprestatie heeft gepleegd (r.o. 2.19-2.25 en 2.37 van het eindarrest).
6) Niettemin heeft het hof de toewijzing van de vordering van de bank bekrachtigd, omdat Standard naar 's hofs oordeel door de wanprestatie geen schade heeft geleden. Dit oordeel baseerde het hof op de overweging dat de betalingen ten laste van het 355-krediet niet méér hebben bedragen dan de 5 miljoen gulden die Standard verplicht was in de projectkosten bij te dragen,(1) waarbij bovendien geldt dat met die betalingen werkelijke projectkosten werden voldaan die toch voor rekening van Standard gekomen zouden zijn (r.o. 2.13-2.15, 2.37 en 2.41 van het eindarrest).(2)
Tegen deze beslissing zijn de onderdelen 2a en 2b gericht, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen. De onderdelen klagen dat het hof heeft miskend dat de vraag of Standard schade heeft geleden irrelevant is voorzover Standards verweer is gebaseerd op haar stelling dat vier door de bank verrichte betalingen ongeautoriseerd hebben plaatsgevonden. Een bank kan, zo stelt onderdeel 2a, van haar rekeninghouder in beginsel geen betaling of aanzuivering verlangen van het negatieve saldo van diens bankrekening, voorzover dat saldo het resultaat is van debiteringen van die bankrekening in verband met door de bank ongeautoriseerd verrichte betalingen aan derden. Voorts kan een rekeninghouder in beginsel jegens de bank aanspraak maken op uitbetaling van het positieve saldo dat de bankrekening zou vertonen indien de debiteringen in verband met de door de bank ongeautoriseerd verrichte betalingen ongedaan zouden worden gemaakt (aldus onderdeel 2b).
Naar mijn mening kunnen deze onderdelen niet tot cassatie leiden, omdat het hof dit verweer kennelijk niet in de gedingstukken heeft gelezen. Dat is niet onbegrijpelijk, omdat het verweer van Standard in de feitelijke instanties geheel was geconcentreerd op de vraag in hoeverre de bank wanprestatie c.q. een onrechtmatige daad had gepleegd en welke schade Standard daardoor had geleden. Dáárop is ook de reconventionele vordering gericht, die slechts met een verwijzing naar het in de conclusie van antwoord in conventie gestelde is toegelicht. Ook de memorie van grieven staat geheel in het teken van vragen van wanprestatie en schadevergoeding en hetzelfde geldt voor de beide in hoger beroep zijdens Standard gehouden pleidooien.
7) Ten overvloede merk ik op dat ik inhoudelijk wel sympathie heb voor de in de onderdelen verdedigde stelling. Vgl. ook Mijnssen, De rekening-courantverhouding (1995), p. 104; Rank, Geld, geldschuld en betaling (1996), p. 269; Losbladige Contractenrecht VI-F (Rank), nr. 2662; Canaris, Bankvertragsrecht (1988), Rdn. 347, 366. Daarbij teken ik aan dat zij de rekeninghouder alleen baat wanneer men haar in die zin opvat dat de rekeninghouder jegens de wanpresterende bank recht heeft op nakoming, en wel nakoming van de krachtens de overeenkomst tussen bank en de rekeninghouder op de bank rustende verplichting om een (blijkens de tussen hen bestaande rekening) aan de rekeninghouder verschuldigd bedrag voor hem beschikbaar te houden, c.q. om de rekening niet onbevoegdelijk te debiteren. Vgl. HR 29 april 1977, NJ 1980, 188 (bank verricht debitering in strijd met haar "verplichting (...) om Elcons rekening voor de door de bank ten gunste van die rekening ontvangen bedragen gecrediteerd te houden en desgewenst deze bedragen aan Elcon uit te betalen"). Met de - ook mogelijke - visie dat het zou gaan om herstel in natura in de zin van art. 6:103 (schadevergoeding in andere vorm dan betaling van een geldsom) schiet de rekeninghouder niet veel op, aangezien hij dan net als in de onderhavige zaak zijn schade zal moeten bewijzen; ik kom hierop nog terug.
Bij het voorgaande zij overigens bedacht dat de rekeninghouder in de bedoelde gedachtegang (dat het om een nakomingsvordering gaat) weliswaar in beginsel het recht heeft van de bank te eisen dat zij de gevolgen van de onbevoegd verrichte betaling in hun onderlinge verhouding corrigeert (met name door de debitering ongedaan te maken), maar dat hij dat recht niet zal kunnen geldend maken, indien de betaling door de bank is verricht ter voldoening van een schuld van de rekeninghouder aan de ontvanger van de betaling. Die schuld is daardoor immers gedelgd en een vordering uit onverschuldigde betaling tegen de ontvanger zal in beginsel niet mogelijk zijn. Zie Asser-Hartkamp 4-III, nr. 330. Zou de rekeninghouder nu zonder meer het betaalde bedrag van de bank kunnen vorderen (c.q. ongedaanmaking van de debitering kunnen vorderen) of terugbetaling aan de bank van dat bedrag kunnen weigeren, dan zou dat in een ongerechtvaardigde verrijking resulteren.(3) De vordering van de rekeninghouder tegen de bank zal dan - overeenkomstig een ook in ander verband door de Hoge Raad aanvaarde constructie(4) - afstuiten op een beroep op verrekening van de zijde van de bank: zou de bank aan de rekeninghouder betalen, dan zou zij het betaalde immers terstond met een beroep op art. 6:212 kunnen terugvorderen.(5) In zoverre vertoont de casuspositie gelijkenis met het geval, berecht in HR 28 febr. 1997, NJ 1998, 218 m.nt. HJS inzake de problematiek van de geldig uitgesloten betaalrekening (art. 6:114). Zie daarover Asser-Hartkamp 4-I, nr. 516.
Wel is de procesrechtelijke positie van de rekeninghouder in dat geval comfortabeler dan wanneer hij zich, zoals in casu, op wanprestatie beroept en schadevergoeding vordert; die schade zal hij immers moeten stellen en bij betwisting bewijzen, terwijl in het andere geval de bank de in art. 6:212 gestelde vereisten zal moeten bewijzen, met name dat de rekeninghouder door de toewijzing van zijn vordering ongerechtvaardigd zou worden verrijkt ten koste van de bank.(6)
8) Uit het in de vorige alinea opgemerkte blijkt dat de stelling van de onderdelen 3a en 3b, inhoudende dat niet Standard doch de bank had moeten worden belast met het bewijs van het al dan niet bestaan van schade door de ongeautoriseerde overboekingen en het overschrijden van de kredietlimiet, tevergeefs wordt voorgesteld. Nu Standard zich heeft verweerd met een beroep op wanprestatie c.q. onrechtmatige daad en de op grond daarvan geleden schade, lag het (gelet op art. 177 Rv.) op haar weg de gestelde schade te bewijzen.
Ook onderdeel 3c faalt: hetgeen het hof in r.o. 2.17 van het eindarrest over een door Standard gestelde tegenvordering op WNF heeft overwogen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de verdeling van de bewijslast.
De klacht van onderdeel 4 (laatste volzin) faalt om dezelfde reden als de onderdelen 3a en 3b.
9) Onderdeel 5 klaagt dat niet valt in te zien waarom Standard door de ongeautoriseerde betaling van ( 697.063,22 aan PTT zou zijn gebaat indien men er van uit gaat dat deze betaling niet ziet op "werkelijke projectkosten". In zoverre is het arrest onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.
Zoals reeds in nr. 6 werd opgemerkt, heeft het hof geoordeeld dat Standard 5 miljoen in de projectkosten zou moeten bijdragen, dat WNF haar zeker aan die verplichting zou houden, dat WNF moest opkomen voor een overschrijding van de begrote kosten ad 7,5 miljoen, en dat de begroting inderdaad is overschreden met een bedrag dat groter is dan het aan de PTT betaalde bedrag. Hierop heeft het hof zijn oordeel gebaseerd dat voorzover de door de bank onbevoegd verrichte betalingen ten laste van de 355-rekening het bedrag van de door Standard verschuldigde 5 miljoen niet zouden overtreffen, Standard daardoor geen schade zou lijden. Voor zover die betalingen werkelijke projectkosten betroffen, heeft het hof in dit verband van "baat" gesproken; zie r.o. 2.15 en in verband met de PTT-betaling r.o. 2.27, waar het hof opmerkt dat indien juist is de stelling van Standard dat de nota van de PTT geen betrekking had op werkelijke projectkosten, van gebaat zijn door Standard geen sprake is. Vervolgens stelt het hof niet vast of die stelling juist is (zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan), omdat het vaststelt dat de projectkosten de begroting van 7,5 miljoen hebben overschreden met een bedrag dat groter is dan het aan de PTT betaalde bedrag (r.o. 2.28 e.v., 2.36). De conclusie is dat Standard door de betaling aan PTT weliswaar niet is "gebaat" (in de zin dat daardoor een schuld is gekweten, die anders toch ten laste van haar rekening had kunnen worden gebracht, vgl. r.o. 2.41), maar ook niet is geschaad (r.o. 2.44). Dit laatste oordeel is kennelijk gebaseerd op de overweging dat indien de betaling aan PTT niet ten laste van Standaards 355-rekening was gekomen, zij ongetwijfeld in plaats daarvan voor de betaling van werkelijke projectkosten zou zijn aangesproken, nu de PTT-betaling binnen de grens van de door haar verschuldigde 5 miljoen lag.
Deze redenering acht ik geenszins onbegrijpelijk, zodat het onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld. Het onderdeel mist blijkens het bovenstaande trouwens feitelijke grondslag, voorzover het stelt dat het hof heeft aangenomen dat Standard door de PTT-betaling is gebaat.
Uit het voorgaande vloeit voort dat onderdeel 6 belang mist. Overigens mist het ook feitelijke grondslag, nu het hof in het midden heeft gelaten wie bewijs zou dienen te leveren over de vraag of de nota van PTT al dan niet tot de werkelijke projectkosten behoorde.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
1 De projectkosten hebben in totaal méér bedragen dan 7,5 miljoen gulden (r.o. 2.26-2.37 eindarrest). Het meerdere werd gedragen door WNF (r.o. 2.10 eindarrest). Standard zou door WNF onverkort aan haar verplichting tot betaling van 5 miljoen worden gehouden (r.o. 2.17 en 2.37 eindarrest).
2 Mogelijk met uitzondering van de betaling aan PTT; zie hierna, nr. 9.
3 Vgl. A-G Franx in zijn conclusie (onder 2) voor HR 29 mei 1981, NJ 1982, 191 m.nt. CJHB, Van Esch, in Giraal betalingsverkeer/Electronisch betalingsverkeer (1988), p. 99; Rank, Geld, geldschuld en betaling (1996), p. 272; Losbladige Contractenrecht VI-F (Rank), nr. 2669 in fine.
4 Zie Asser-Hartkamp 4-I, nr. 536 i.f.
5 Hierbij ga ik er natuurlijk van uit dat het beroep op ongerechtvaardigde verrijking niet afstuit op een aan art. 6:212 (jo 6:95 e.v.) ontleend verweer. Afgezien van de in de Nederlandse literatuur besproken vereisten voor c.q. verweren tegen de vordering vraagt in dit verband de Franse leer aandacht, volgens welke de verarmde die zich aan een "faute" heeft schuldig gemaakt, geen beroep op ongerechtvaardigde verrijking kan doen, een leer die onder meer is toegepast op banken die onbevoegd betalingen verrichten. Zie Barry Nicholas, in Paul W.L. Russell (ed.), Unjustified enrichment, A comparative study of the law of restitution (VU 1996), p. 85 e.v.; Christian P. Filios, L'Enrichissement sans cause en droit privé français (Sakkoulas/Bruylant 1999), p. 518 e.v. Volgens de laatstgenoemde auteur is de leer op zijn retour. Naar Nederlands recht wordt deze materie door art. 6:101 beheerst. Een onderzoek naar de betekenis van deze bepaling - en trouwens van verschillende andere bepalingen van afdeling 6.1.10 - voor de verrijkingsaansprakelijkheid zou interessant zijn.
6 In de onderhavige zaak zou dat verschil overigens m.i. geen rol meer spelen, omdat alle relevante feiten vaststaan (terwijl wat de PTT-betaling betreft moet worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van Standard; zie hierna nr. 9). Het schijnt mij daarom toe dat zelfs als de klacht van de onderdelen 2a en 2b gegrond zou zijn, Standard bij een vernietiging geen belang zou hebben.