Home

Hoge Raad, 12-10-2001, ZC8023, 35749

Hoge Raad, 12-10-2001, ZC8023, 35749

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 oktober 2001
Datum publicatie
12 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:ZC8023
Formele relaties
Zaaknummer
35749

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35.749

12 oktober 2001

FA

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 1999, nr. P98/3706, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 128.421, zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op

7 februari 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en tot verlening van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van f 8087.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende woont in Nederland. Hij is als bedrijfsjurist in dienstbetrekking werkzaam bij de in Nederland gevestigde vennootschap onder firma B (hierna: B). B heeft als hoofdactiviteit het transport en de installatie van olie- en gasplatforms. Deze werkzaamheden worden buitengaats verricht en houden verband met de exploratie en exploitatie van de tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: het VK) en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) behorende zeebodem en de ondergrond daarvan en hun natuurlijke rijkdommen.

3.1.2. Belanghebbende houdt zich in het kader van zijn dienstbetrekking bezig met vennootschapsrechtelijke aspecten van de bij de activiteiten van B betrokken vennootschappen en met de totstandkoming en afhandeling van contracten met oliemaatschappijen inzake transport en installatie van olie- en gasplatforms. In 1996 heeft belanghebbende in verband daarmee voor B 13 dagen in het VK gewerkt en 28 dagen in de VS, onder meer in vestigingen van B aldaar. Die werkzaamheden heeft hij steeds 'aan de wal' verricht.

3.1.3. De onder 3.1.2 bedoelde vestigingen van B vormen geen vaste inrichting van B in het VK of in de VS in de zin van artikel 5 van het te dezen toepasselijke Belastingverdrag Nederland-VK van

7 november 1980, zoals gewijzigd op 24 augustus 1989 (hierna: het Verdrag VK), en in de zin van artikel 5 van het te dezen toepasselijke Belastingverdrag Nederland-VS van 18 december 1992 (hierna: het Verdrag VS). Wel heeft B vanwege haar buitengaatse activiteiten in het VK een fictieve vaste inrichting, bedoeld in artikel 22A, lid 3, van het Verdrag VK en in de VS een fictieve vaste inrichting, bedoeld in artikel 27, lid 3, van het Verdrag VS.

3.2. Het door belanghebbende aan de werkzaamheden in de VS en het VK toegerekende salaris bedraagt f 23.718. Voor het Hof heeft de Inspecteur de stelling dat dit bedrag ten laste van het resultaat van de in 3.1.3 bedoelde fictieve vaste inrichtingen is gekomen, niet bestreden. Nu die stelling geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dient in cassatie van de juistheid daarvan te worden uitgegaan.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voor het jaar 1996 geen aanspraak kan maken op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor het deel van zijn bij B verdiende salaris dat kan worden toegerekend aan de dagen die hij ten behoeve van B in het VK en in de VS heeft gewerkt. Daartoe heeft het Hof, kort samengevat, overwogen dat de artikelen 27 van het Verdrag VS en 22A van het Verdrag VK een bijzondere regeling vormen waarop belanghebbende, die geen "buitengaatse werkzaamheden" heeft verricht, geen aanspraak kan maken, en dat de fictieve vaste inrichting, bedoeld in die bepalingen, niet kan worden begrepen onder het begrip "vaste inrichting" in de artikelen 16, lid 2, letter c, van het Verdrag VS, onderscheidenlijk 15, lid 2, letter c, van het Verdrag VK.

3.4. De tegen dit oordeel gerichte middelen slagen. Volgens de leden 3 van genoemde artikelen 27 en 22A worden de ondernemingen die in de andere staat werkzaamheden buitengaats in de zin van die artikelen verrichten, geacht daar een bedrijf uit te oefenen door middel van een vaste inrichting. Er is dan geen grond om behalve de vaste inrichtingen die voldoen aan de definitie van artikel 5 van beide verdragen, niet ook die aldus aangewezen vaste inrichtingen te begrijpen onder de vaste inrichtingen waarvan in de artikelen 16, lid 2, letter c, van het Verdrag VS en 15, lid 2, letter c, van het Verdrag VK sprake is, en laatstgenoemde bepalingen op die fictieve vaste inrichtingen toe te passen. De tekst van de verdragen biedt geen steun aan een andere uitleg. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.1.6 en 5.1.10, verliezen de bijzondere regelingen van de artikelen 27, lid 6, van het Verdrag VS en 22A, lid 8, letter a, van het Verdrag VK aldus ook niet hun (aanvullende) betekenis.

3.5. Bovendien is deze uitleg in overeenstemming met de door de Advocaat-Generaal in onderdeel 4 van zijn conclusie uiteengezette strekking van artikel 15, lid 2, letter c, van het OESO-Modelverdrag, te weten dat de werkstaat voor de omstandigheid dat het salaris ten laste van de winst van de vaste inrichting is gekomen en voor de daarmee samenhangende verlaging van de belastingbasis wordt gecompenseerd met de belastingheffing bij de werknemer. Nu de tekst van artikel 16, lid 2, letter c, van het Verdrag VS en van artikel 15, lid 2, letter c, van het Verdrag VK gelijkluidend is aan die van vorenbedoeld artikel van het OESO-Modelverdrag moet worden aangenomen dat de strekking van deze artikelen dezelfde is.

3.6. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen, kan in cassatie ervan worden uitgegaan dat de kosten van de werkzaamheden die belanghebbende in 1996 in het VK en de VS ten behoeve van de fictieve vaste inrichtingen aldaar van B heeft verricht, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7 van het Verdrag VK en het bepaalde in artikel 7 van het Verdrag VS ten laste van het resultaat van die fictieve vaste inrichtingen zijn gekomen.

3.7. Gelet op het vorenoverwogene slagen de middelen. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 128.421, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ten bedrage van f 8087,

gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 80, derhalve in totaal f 240,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1775 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2001.